Disclaimer: In deze tekst komen seksistische termen voor.
De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.
In 1927 bestempelde de Neue Freie Presse, een invloedrijk Weens dagblad, Hermann Ungar (1893-1929) als een van de belangrijkste stemmen van zijn tijd. Opmerkelijk genoeg is deze Moravische schrijver van Joodse afkomst, een tijdgenoot van Alfred Döblin, Thomas Mann en Robert Musil, een eeuw later zo goed als vergeten – al duiken er de laatste jaren her en der nieuwe vertalingen op van zijn bescheiden maar consistente oeuvre. Met de recente publicatie van Ungars debuut, de verhalenbundel Knapen en moordenaars, draagt Uitgeverij Koppernik bij aan de herintroductie van zijn werk in ons taalgebied.
Knapen en moordenaars bevat twee thematisch nauw aan elkaar verwante vertellingen die door Huub Beurskens voor het eerst naar het Nederlands vertaald werden en voorzien zijn van een begeesterde nabeschouwing. In het openingsverhaal ‘Een man en een dienstmaagd’ werkt Ungar een eenvoudig maar intrigerend gegeven uit. De naamloze ik-figuur is als weesjongen opgegroeid in een kwijnhuis tussen bejaarden, die net als hij afhankelijk zijn ‘van het genadebrood van anderen’. We ontmoeten hem op een keerpunt in zijn latere leven, wanneer hij zich in de vorm van een bekentenis tot de lezer wendt. Ook in de tweede vertelling ‘Verhaal van een moord’ past Ungar dezelfde confessionele methode toe. Aan het woord is opnieuw een ik-verteller – het soldaatje – die bij de afronding van zijn gevangenisstraf getuigt over de armoedige, liefdeloze wereld waarin hij opgroeide, zijn context uitvoerig analyseert en verbindt met de desastreuze gevolgen ervan.
Via deze persoonlijke biecht en de eraan verbonden psychologische duiding vertelt Ungar indirect ook heel wat over de maatschappij waarin zijn verhalen zich afspelen. Beide protagonisten behoren namelijk tot de onderlaag van de samenleving, ervaren het stigma van armoede, ook lang nadat ze zich eraan hebben onttrokken, en getuigen van een leven dat in de kiem al gedoemd is. Deze focus op de havenots keert ook terug in Ungars latere proza. In de romans De verminkten (1923) en De klas (1927) staat een gelijkaardig type mentaal en fysiek verminkt mens centraal dat uiting geeft aan de kwellingen van een uitzichtloos, geknakt bestaan tijdens het interbellum. De lange, knokige vingers van Egon Schieles Erhobene rote Hand (1910), die het omslag van Knapen en moordenaars sieren, vormen een rake illustratie van het wanhopige levensgevoel en het wrange wereldbeeld van ‘een tussen twee wereldoorlogen bekneld’ auteur, zoals Ton Naaijkens Ungar in zijn nawoord van het in 2002 bij uitgeverij IJzer gepubliceerde De Klas omschrijft.
‘Ik snap tot vandaag niet wat liefde voor ouders is. Ik heb daar geen zintuig voor’. Met deze prompte mededeling trapt de ik-verteller ‘Een man en een dienstmaagd’ in gang. De vader van de verteller overleed kort na zijn geboorte en zijn moeder ging ervandoor met het geld dat ze erfde. Naast een gebrek aan ouderliefde, ervaart de ik-figuur ook geen gevoelens van genegenheid of dankbaarheid voor of van zijn medebewoners. Dagelijks is hij het slachtoffer van vernedering en schaamte, wordt hij belaagd met spotverzen op school en is hij het mikpunt van de arrogantie van die ene iets meer bemiddelde huisgenoot die het niet nalaat zijn geprivilegieerde positie in de verf te zetten.
Het zijn deze kleine, alledaagse krenkingen die het extreem lage zelfbeeld en de zelfhaat van de ik-figuur blijven voeden. Ungar blinkt uit in de typering van zijn gebroken personages. Getekend door de vernietigende effecten van jarenlange vernedering en in combinatie met een diep onzekere persoonlijkheid, groeien zijn hoofdfiguren uit tot duistere, wreedaardige en net daarin door en door boeiende karakters.
De manier waarop Ungars personages in het leven staan, is onaangepast en bevreemdend. Zo goed als onmiddellijk valt de obsessieve fixatie van de ik-vertellers voor de lichamelijkheid van de anderen op. De gedetailleerde en plastische wijze waarop Ungar deze lijven in taal tekent, veroorzaakt ook bij de lezer ongemak, want die stijl houdt het midden tussen erotiek en walging. Keer op keer wordt de vertellersblik naar de weerzinwekkende lichamen gezogen, zoals dat van Rebinger, een bejaarde met wie de ik-figuur de kamer deelt.
Onvermurwbaar, onverbiddelijk, gevoelloos was mijn hart tegenover Rebinger. Zijn lijf, dat onophoudelijk van zijn vingertoppen tot in zijn knieën trilde, zijn rode, wimperloze oogleden, de tranende ogen, zijn tandeloze mond die aldoor bewoog, met een ononderbroken dunne speekseldraad uit zijn mondhoek, zijn almaar stotterend warrig gepraat, zijn hele menselijke hulpeloosheid maakte me tot zijn vijand. Ik was als kind aan die oude kerel geketend die ’s nachts zijn bed bevuilde en wiens uitdovende leven op een enkele pas afstand van me nacht na nacht een gevecht met de hem tartende dood scheen te voeren.
Bovendien komt de ik-figuur net door die afschuwelijke Rebinger tot seksueel ontwaken. Als vijftienjarige tast de jongen nog zo goed als geheel in het duister, tot Rebingers blikken van opwinding in de richting van de dienstmeid Stasinka, ‘het mollige mokkel!’, ook hem de ogen doen openen.
En ik zag de blikken van Rebinger en de boezem van Stasinka en ik voelde dat Rebinger iets moest weten waar ik niets vanaf wist. Zonder een dankjewel liep Stasinka terug zoals ze gekomen was. Rebinger keek haar na, zijn ingevallen lippen kregen een gretig lachend trekje. En zijn kwijl droop op zijn vuile jas.
Was Stasinka, de dienstmeid, voor de ik-verteller tot dusver niet meer dan ‘een wezen dat er was om hard te werken’, zodra zijn lusten voor het ‘vrouwdier’ gewekt zijn, laten ze hem niet meer los. Maniakaal bespiedt hij de ‘onnozele en glansloze’ Stasinka in wier omgeving hij zoveel mogelijk tijd doorbrengt. ‘Ik voelde haar adem tegen mijn oor en wang. Mijn neus zoog de warme geur van haar lijf op. Als een moe dier zat ze daar in de volheid van haar lome vlees, met doffe ogen en haar handen naast die van mij in de kom.’
Na talloze avonden samen met Stasinka te hebben doorgebracht in de keuken, maakt hij avances en wendt zich, overmand door zijn redeloze drift, fysiek tot de dienstmaagd, die hem resoluut van zich afduwt. Op dat punt transformeert zijn obsessie in de onweerstaanbare drang om macht over haar uit te oefenen. Zelf gekrenkt, zal hij krenken. Hij is nog een jongen, maar neemt zich voor op een dag als heer terug te keren om ‘haar lachend voor me op de grond te dwingen’. Als ook dat mislukt, neemt hij haar in een opwelling mee naar Amerika, zijn verlangen om haar te bezitten heeft inmiddels plaatsgemaakt voor een nog verdorvener verlangen: hij wil ‘haar horen gillen. Maar ze bleef stom en haar ogen keken me dof aan.’ Uit woede en frustratie zet de ik-verteller ten slotte in op de absolute vernedering, maar zelfs die bezorgt hem geen voldoening; al zijn haat ten spijt blijkt hij weerloos door de matte onbewogenheid, de ‘lijdzame stomme blik’ van de dienstmaagd.
In beide vertellingen geeft Ungar een bijna onderkoelde maar schitterende analyse van de verwrongen menselijke geest. De schrijver doet naadloos uit de doeken hoe zijn personages de grens opzoeken en overschrijden door in het amorele af te glijden. De gruwelijke gedragingen van zijn protagonisten getuigen van een innerlijke fragmentatie. Ungar veroordeelt het immorele niet maar toont de schakeringen ervan, hij etaleert zowel de vitale energie en de intellectuele geslepenheid die gepaard gaan met gevoelens van weerwraak als de onderliggende voedingsbodem van eigen zwaktes en kwetsuren. De emotionele pijn die de ik-figuur niet in de hand heeft, wil hij het zwijgen opleggen met zijn wil tot macht over de ander. ‘Zou het de waanzin van de haat zijn om datgene wat ik wilde vernietigen aan mij gelijk te willen laten worden?’
Ungar laat zijn openingsverhaal open en suggestief eindigen. Hoewel de verteller expliciet verkondigt dat zijn oude narcistische machtstreven plaats gemaakt heeft voor een nieuw verlangen naar nabijheid, blijft zijn zogenaamde inkeer twijfelachtig en door het genot waarmee zijn bekentenis gepaard gaat op zijn minst dubieus.
In ‘Een man en een dienstmaagd’ speelt naast het gegeven van de ommekeer ook de idee van de eeuwige wederkeer. Er is een kind geboren en de verteller suggereert dat deze jongen dezelfde uitzichtloosheid wacht. Ungar werkt deze veronderstelling ook symbolisch met een veelzeggend beeld uit: de ik-verteller, inmiddels een rijke, gevreesde en onbarmhartige fabrieksbaas, loopt door een machinehal met ‘glimmende, eeuwig roterende raderen’.
In beide vertellingen valt tussen de lijnen een onmiskenbaar sociale kritiek te lezen. De personages leven in armoedige omstandigheden, wonen in smerige kamers; het meubilair is oud, ordinair, haveloos; de ramen zijn vuil, het licht troebel. Tot tweemaal toe laat Ungar het nieuwe leven in dezelfde draaikolk terechtkomen. Kinderen komen verminkt tot leven en lopen, blootgesteld aan wreedheden, aldoor kwetsuren op.
Er lag een smerige bloederige homp tussen haar voeten in een plas bloed en stinkend vocht. Ik keek naar het kind. Het jammerde heel zachtjes, het was nauwelijks te horen. Ik moest aan heel jonge katjes denken. Ik had het pistool nog steeds in mijn hand.
Alles wijst erop dat dit nieuwe leven het net als de voorgaande generatie zal moeten stellen met uitzichtloosheid, met perspectieven in puin. In de verhalen van Ungar weet de mismaakte, die ook klein en gedrongen is, zich vaak mikpunt van verholen spot. Vanuit een minderwaardigheidscomplex en onder invloed van aanhoudende vernedering groeit een irrationele lust tot macht. Het is een psychologisch proces dat met tal van historische voorbeelden, denk maar aan Napoleon of Hitler, te illustreren valt: ‘Ik lachte en hoestte door elkaar heen. Mijn kindertijd, mijn jeugd, mijn verleden brak los in dit kwaadaardige lachen.’
Zelfhaat, schaamte en pijn om de eigen misvorming sturen ook de verteller uit ‘Het verhaal van een moord’ richting machtswellust, zij het niet seksueel zoals in ‘Een man en een dienstmaagd’. De ik-figuur droomt van een leven als soldaat door in de sporen te treden van zijn vader, een voormalig militair arts die ontslagen is wegens financiële onregelmatigheden en wiens blaam de ik-figuur wil opheffen. Dat blijkt gezien zijn iele gestalte totaal onrealistisch, maar zelfs na zijn verwijdering van de cadettenschool blijft het zijn idee-fixe. Vastbesloten neemt hij zich voor om zijn gebrek aan kracht om te zetten in macht:
Wat een echt groot veldheer kenmerkt is wreedheid, de wreedheid van de beslissing over het leven van velen. De grote veldheer kent geen genade. Ook geen genade tegenover zichzelf. Ik geloof dat je mismaakt moet zijn, vervormd door een verachtelijke moedervlek om volledig de macht te begrijpen die je in handen hebt gekregen.
Terwijl zijn vader overmatig drinkt en geleidelijk al zijn waardigheid verliest, bekwaamt de ik-figuur zich in de wreedheid door onschuldige dieren, bij voorkeur jonge katjes, dood te martelen. Hij deelt klappen uit maar ontkomt er ook zelf niet aan. Na zijn verwijdering van de militaire opleiding gaat hij gedwongen in de leer bij kapper Josef Haschek. Deze gebochelde antagonist is een bijzonder interessant personage, want hij is voor de ik-verteller zowel zijn vijand als zijn spiegel. Net als de ik-verteller is zijn plaaggeest mismaakt en net als hij gedraagt de kapper zich gewelddadig tegen de zwakkeren die hij in zijn macht krijgt. Zo bijvoorbeeld misbruikt hij zijn inwonende nichtje Milada, die financieel afhankelijk van hem is. Na herhaaldelijk door hem te zijn verkracht, raakt ze zwanger, maar behalve haar ooms genen plant ook diens wreedheid zich voort. Milada, die zich initieel liefdevol tot het soldaatje richtte en in hem een lotgenoot zocht, keert zich uiteindelijk tegen hem:
Nu begon ook Milada, die me tot dan toe altijd vriendelijk bejegend had, mij met haar vijandelijkheid lastig te vallen, ze klaagde bij de gebochelde over mijn laksheid, mijn ongezeglijkheid, ze vond het prima dat hij me sloeg, stookte hem er zelfs toe op, en ze verzon zelf van alles om me te beledigen en te treiteren. Nu moest ik ook haar nachtspiegel, die ze in tegenstelling tot normale mensen gebruikte voor al haar behoeften, legen en schoonmaken.
Toch is de werkelijke verpersoonlijking van het kwaad de kapper Haschek. Deze demon doet er alles aan om de oude vader-officier te manipuleren en met verdachtmakingen geestelijk te teisteren. Hij geniet het volle vertrouwen van de oude man omdat hij zichzelf steeds klein maakt en in valse onderdanigheid sluw en verachtelijk handelt. Lijdzaam moet het soldaatje toezien hoe zijn vader lijdt onder een razende paranoia en de greep op de werkelijkheid steeds meer verliest. Deze gestaag toenemende waanzin maakt de tweede vertelling spannender, en in zijn geheel geslaagder, dan de eerste. Ook verhaaltechnisch werkt de tegenstelling tussen de voortstuwende mentale razernij en het bevroren handelende lichaam goed. De jachtigheid van de koortsdroom staat in sterk contrast met de verlamming die Ungars hoofdpersonages telkens ervaren wanneer ze oog in oog komen te staan met een onvatbare bedreiging. Elke volgende stap betekent voor hen immers een mogelijke misstap, dus klampen ze zich vast aan routines, ijzeren structuren, zoeken steun in duidelijkheid, discipline, gehoorzaamheid of ondernemen ze eenvoudigweg niets.
Ik ben niet ongelukkig in deze inrichting en niet ongeduldig. Ik geniet van de hardheid van mijn bewakers, ik geniet van de gedwongen regelmaat van slapen, werken, gelucht worden waaraan ik onderworpen ben.
Het onvermogen tot zelfstandig en zelfbewust handelen is eigen aan deze gebrekkige figuren. Maar dit onvermogen ten spijt zwelt de dreiging aan tot een punt waarop er hoe dan ook iets moet gebeuren. Er heerst een soort pulserende spanning die herinnert aan de nervositeit uit de kortverhalen van Edgar Allan Poe, waarbij personages die verblind zijn door hybris hun eigen ondergang delven – al flikkert bij Ungar niet de hoogmoed maar wel de angstterreur de ik-vertellers de afgrond in. Hoe sterker de vader van het soldaatje begint te lijden onder zijn vervolgingsangst, hoe luider en leugenachtiger hij als een opgeblazen hansworst de eigen lof zingt en hoe nijpender de achterdocht hem de keel dichtschroeft.
Lichaamsvocht, smerigheid, perversiteit. Ungar beschrijft ze steeds in het grootste detail en met een opvallende plasticiteit. Vanuit hun fascinatie voor het walgelijke treden zijn personages in contact met de wereld om zich heen. Deze fascinatie draagt bovendien sterk bij aan de karaktertekening van de hoofdpersonages. Met een grote zin voor introspectie onderwerpen Ungars vertellers hun zieke ziel aan een dissectie. Van de andere personages komen we echter enkel te weten wat de ik-verteller erover kwijt wil. Zelfs bij de belangrijkste tegenspelers in de verhalen blijft de karaktertekening grotendeels beperkt tot hun huiveringwekkende uiterlijk, dat steeds opnieuw belicht wordt. Het repetitieve schroeft de dreiging op. Wie meerdere verhalen van Ungar leest, ziet dat het zelfs een herhaling over de verhalen heen betreft; het personage dat in zijn verhalen naar de ondergang van de protagonist leidt heeft bijvoorbeeld steeds hetzelfde zwarte haar:
De vreemdeling had zwart haar met een metaalachtige glans, kort geschoren aan de slapen en met een scheiding in het midden.
De aanzet van dit mechanisme van repetitieve kwelling is al aanwezig in Ungars debuut Knapen en moordenaars, maar zal hij in zijn latere werk uitbreiden en verfijnen. Steeds weer inzoomen op het repulsieve werkt dubbel: naast walging veroorzaakt het ook een masochistisch genot. Dit plezier komt voort uit een gevoel van beheersing: het besef dat de geest zich meester weet over het bedreigende afstotelijke lichaam creëert genot.
Grip houden, meester zijn, macht hebben. Deze focus keert steevast terug in Ungars vertellingen: ‘(…) ja, misschien dat zijn leven niets anders is dan het kwellend zoeken naar die macht.’ Maar de auteur toont ook de futiliteit van dit streven doordat de geest het steeds moet afleggen tegen het dierlijke verlangen. Met een veelheid aan immoreel gedrag (incest, verkrachting, vrouwenhandel, …) belicht Ungar het onbeheersbare karakter van de lichamelijke drift, die het wint van de geest. Het is dus geen wonder dat Ungars personages worstelen met het onvatbare en enkel rust vinden in de sterk gereglementeerde hiërarchische contexten (gevangenschap, leger, bankwezen) waar ze louter moeten uitvoeren wat de ander hen oplegt.
Vooral de vrouwelijke personages blijken op en top dierlijk. Hierin is Ungar geen uitzondering. Omdat vrouwen kinderen baren en menstrueren worden zij vaak getypeerd als lichamelijker en dierlijker dan mannen. Met zijn woordkeuze onderstreept Ungar het animale karakter van zijn vrouwenfiguren: ‘Ik gruwde ervan haar drachtige lijf tegen mijn lichaam te voelen.’ Een rund is drachtig, een vrouw is veeleer zwanger. Knapen en moordenaars zou je daarom als vrouwonvriendelijk proza kunnen wegzetten, maar tegelijkertijd zijn Ungars beschrijvingen van het huiveringwekkende vrouwenlijf zo grotesk dat ze iets komisch krijgen. Al is het dan wel eerder ‘humor die niet lacht’, zoals zijn tijdgenoot en bevriend schrijver Thomas Mann het typeerde.
Toch schildert Ungar zijn vrouwenfiguren niet zonder meer zwak af. In ‘Een man en een dienstmaagd’ laat hij Stasinka weliswaar als een dwaze koe voor zich uit staren, tegelijkertijd suggereert hij ook de aanwezigheid van een stalen innerlijke kracht. Stilzwijgend blijft de dienstmaagd zich verzetten tegen de driften van het hoofdpersonage, en haar weigering om zich aan zijn macht te onderwerpen houdt zelfs stand voorbij de grenzen van de dood.
Met zijn complexe personages, zijn ontleding van een opvallend wrange samenleving en zijn duidelijke voorkeur voor verminkte levens die zich bewegen in de onderkant van de samenleving (van weeshuis tot hoerenkot) weet Ungar een diepe fascinatie op te wekken. Zijn verhalen werpen vragen over onze eigen psyche op: kennen we de donkere hoekjes van het huis dat we bewonen wel? Wat voor sinisters ligt er ons in de vergeten holtes op te wachten?
Ungar werkt de terreur van het ongewisse bijna theatraal uit in een realistisch getekende wereld. Meermaals laat hij de ik uit het openingsverhaal ’s nachts binnendringen in de ommuurde kwijnhuistuin, die symbool staat voor de psychische dreiging die voortkomt uit het onvatbare duister in onszelf. Omdat Ungars aandacht steeds uitging naar wat we van het eigen lijf niet willen weten, werd hij na zijn vroege dood – hij stierf op 36-jarige leeftijd aan een verwaarloosde blindedarmontsteking – door sommige invloedrijke tijdgenoten weggezet als een repulsief auteur. Ungar zet de mensheid in zijn blootje, etaleert diens perversiteit en neiging tot duivelse misdadigheid. In plaats van deugdzame wezens en brave burgers etaleert hij de duistere kantjes die we doorgaans liever toedekken.
En Ungar doet het meesterlijk, in een zeer afwisselende stijl. Zijn verhalen bevatten behalve choquerende passages ook levendige dialogen en laten ruimte voor vitaliteit, humor en beschouwing: ‘Maar onthoud dat wanneer het je niet mocht lukken, de tijd van de hoop rijker is dan de tijd van de vervulling.’ Hoe prachtig, Beurskens heeft het in het nawoord bij zijn vertaling dan ook terecht over een ‘literair clair-obscur’. Ungars schrijfstijl is van een hoog niveau, zijn vertelling vloeiend en organisch; korte sobere zinnen verschijnen er naast poëtische meanderende constructies. Meermaals weet Ungar (en Beurskens in zijn rol als vertaler) te verrassen met prachtige zinnen of het juist gekozen woord. Knapen en moordenaars toont hoe taalrijkdom bijdraagt aan een sterke karaktertekening en een stevige verhaalconstructie. Naast woorden die de innerlijke duisternis uitlichten, is het voor de hedendaagse lezer ook genieten van de oude (vergeten) taalschat die de verhalen rijk zijn, zoals een ‘bekwatte vloer’ en een ‘nachtspiegel’, of poëtische samenstellingen als ‘genadebrood’, ‘dorpszoom’, ‘kwijnhuistuin’.
Die poëtische insteek zet zich ook door in de enscenering van de verhalen. Ungar zet heel gericht in op beelden en de doeltreffende herhaling ervan. In het openingsverhaal weet hij zo de aandacht van de lezer verschillende keren te verleggen naar een betekenisvol element in de achtergrond. Telkens wanneer de ik-verteller geconfronteerd wordt met het boven hem uit torenende schilderij van de weldoener in het kwijnhuis, treft diens huiver ook het lezershart. Ungar beheerst deze bijna filmische techniek feilloos, hij schrijft alsof hij een camera hanteert, en ook in zijn later werk past hij deze techniek gericht toe.
Zowel stilistisch als thematisch is het werk van Hermann Ungar werkelijk bijzonder de moeite waard om te (her)ontdekken, niet in het minst in de huidige desastreuze tijd die enigszins resoneert met het beknelde levensgevoel destijds.
—
Recensie van Knapen en moordenaars van Hermann Ungar door Liesbeth D’Hoker
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.