Al meer dan drie decennia veroorzaakt A.F.Th. van der Heijden literaire problemen zonder antecedent. Hij doet dan ook geen gewone dingen: debuteren in 1978 onder het pseudoniem Patrizio Canaponi; onder eigen naam opnieuw beginnen met de cyclus De tandeloze tijd in 1983; de megalomane cyclus Homo duplex in 2003 opstarten als een hedendaagse variant van de Oedipusmythe; zich met de bundel Gentse lente uit 2008 onverwacht willen manifesteren als ‘meester op de korte baan’; één verhaallijn uit De tandeloze tijd verknippen en samenplakken tot een literaire thriller (in het vergeten, gedeeltelijk mislukte maar interessante experiment Doodverf uit 2009); en een onterughoudend, lijvig en in vele opzichten ondraaglijk requiem publiceren over zijn gestorven zoon Tonio in 2011.
De helleveeg, verschenen op 30 mei jongstleden – de dag dat Van der Heijden de P.C. Hooft-prijs kreeg voor zijn gehele oeuvre –, is het eerste boek dat aan De tandeloze tijd wordt toegevoegd sinds de publicatie van het derde deel in 1996. En opnieuw gebeurt er iets uitzonderlijks – niet omdat deze nieuwe roman bestaat, maar omdat een lectuur in het licht van de gehele cyclus, het verleden van de verteller geweld dreigt aan te doen.
Die verteller is nog steeds Albert Egberts; het hoofdpersonage is Tiny van der Serckt, een jongere zus van zijn moeder. Dat nauwelijks iemand zich haar zal herinneren, is begrijpelijk: Tiny (of Tientje Poets, zoals haar bijnaam nu blijkt te zijn) werd tot voorheen slechts een drietal korte passages waardig geacht. Gelukkig is er Groepsportret. Wie is wie in De tandeloze tijd van A.F.Th., een boekje-als-leeswijzer, samengesteld in 1996 door Jan Brands en Anthony Mertens. In het personenregister staat onder de naam ‘Serckt, Tiny van der’: ‘zus van Alberts moeder Hanny (G 134). Tiny is verloofd met Koos uit Breda. Om te voorkomen dat Koos bij haar de nacht zal doorbrengen leggen haar ouders Albert bij haar in bed (G 258-259).’
De paginanummers verwijzen naar De gevarendriehoek, het tweede deel van De tandeloze tijd uit 1985, over de studentenjaren van Egberts in Nijmegen, en over zijn jeugd in Geldrop. Tientje Poets manifesteert zich voornamelijk talig in diens jonge leven. Als zijn ‘ietwat venijnige tante Tiny’ geeft ze zijn grootvader de bijnaam ‘opa Luns’ (omdat hij lijkt op de toenmalige minister). En wanneer Albert inderdaad bij haar in bed komt te liggen om haar kuisheid te garanderen, worden ze alsnog vervoegd door Koos en diens tevoorschijn glippende geslacht, dat Tiny ‘hoonlachend’ (en origineel) aanduidt als ‘de voetballer’. Bovendien herinnert Albert zich een autoritje met Koos en Tiny, waarbij zijn oom gebruikmaakte van een publieke ‘stenen pisbak’, om daarna onthutst weer achter het stuur te gaan zitten, met de mededeling dat er tijdens het urineren een vent naast hem stond die ‘allemaal klodders vlees om zich heen had liggen’. ‘En onmiddellijk daarop’, zo staat in De Gevarendriehoek, ‘snierde Alberts tante Tine, met een stem even hard en scherp en bot als een aardappelmes: “Dan zallie zich aan het afschrapen zijn geweest.”’ Later, wanneer Albert als filosofiestudent in Nijmegen aan impotentie lijdt, overweegt hij de uitspraken van zijn tante als ‘oertrauma’ op te vatten – om dan te beseffen dat de talrijke mogelijke oorzaken er nauwelijks toe doen: hij ‘zat alleen met het gevolg.’
Tot zover het literaire verleden van Tientje Poets. In een inleiding en acht hoofdstukken vertelt Albert Egberts in De helleveeg veel meer. Van der Heijden heeft er moeite mee om Albert honderduit te laten fabuleren over zijn kinderjaren, zoals hij dat in de eerste twee delen van De tandeloze tijd met succes deed. De terugblik steunt nogal eenvoudig op de orale familiegeschiedenis (‘Het verhaal gaat dat ik Tiny “ontdekte” op mijn vierde, toen zij zestien was, en ik steeds vaker als een eendje achter haar aan waggelde.’), of op de als legendarisch veronderstelde vertelkracht van Albert, die zich blijkbaar niet alleen op papier heeft gemanifesteerd (‘Als ik in gezelschap de aanwezigen een blik wil gunnen op mijn rare jeugd, vertel ik altijd over het “roerloze bedwingen van het monster in huis”.’).
De historische waarschijnlijkheid wordt echter vooral geclaimd door het vermogen van de kleine Albert om zich op de geschiktste momenten onzichtbaar te maken, en aldus in dit boek nagenoeg alwetend in de ik-persoon te kunnen spreken. Deze momenten stapelen zich op: ‘Toen ik een keer niet in de kamer was, maar wel (op de gang) kon horen wat er gezegd werd, klonk het uit de mond van opa…’; ‘Ik zat in het voorkamertje zogenaamd te lezen, maar hield over de rand van het veel te moeilijke boek heen de eettafel, waar ze met z’n vieren omheen waren gaan zitten, goed in de gaten.’; ‘Ik ging gedwee de gang, op, maar bleef achter de deur staan luisteren. De sleutelgaten waren hier overal ruim uitgesleten, en lieten meer stemgeluid door dan het roostertje van de biechtstoel.’; ‘Door onverwacht de keuken binnen te komen, probeerde ik Tiny te betrappen op verdachte handelingen.’ – of zonder al te veel omhaal: ‘Ze vergaten mij de kamer uit te sturen.’
In elk geval verzamelt hij zo voldoende informatie om te beseffen dat er iets grondig mis is met Tientje Poets: aanvankelijk ‘kan ze geen vrijer houden’, en als ze dan toch trouwt met Koos, draait het bijna op een ramp uit wanneer een vorige huwelijkskandidaat haar onvruchtbaarheid onthult – iets wat Tiny kan weerleggen. De ‘ietwat venijnige’ tante uit De gevarendriehoek groeit uit tot een onuitstaanbaar en nagenoeg psychopathisch vrouwmens dat haar omgeving onafgebroken terroriseert door te schelden, geheimen te onthullen of ongevraagd andermans meubelstukken te reinigen. Er is haar een groot onrecht aangedaan, en daar houdt ze bijna iedereen voor verantwoordelijk – haar ouders en haar oudste zus (de moeder van Albert) in het bijzonder.
Samen met haar ongenuanceerde portret, is de uitentreuren aangekondigde onthulling van deze geheime misdaad weinig subtiel geconstrueerd: de spanningsboog staat voortdurend zo strak, dat de spierkrampen van de verteller op de lezer overslaan. Van der Heijden hamert onafgebroken op het wrede en ontstellende karakter van de gebeurtenissen – vaak door in vele zinnen telkens een woord half plat te slaan door het te cursiveren:
‘Ben ik dan zo’n slechte moeder geweest?’ zei oma met een bibberstemmetje. ‘Ik heb er vijf grootgebracht.’
‘Je bent helemaal geen moeder voor me geweest,’ snauwde Tiny. ‘Je hebt je twee jongste kinderen afgestaan aan je oudste dochter. Misschien om haar te straffen voor haar ongewenstheid, weet ik veel… maar mij heb je evengoed gestraft.’[…]
‘Maar in godsnaam, wat is er dan fout gegaan?’ riep opa in wanhoop uit. ‘Ja, ik geef toe… we hebben misschien wat te veel op Hanny geleund. Ook bij de opvoeding van de twee jongsten, ja. Dat wil ik best toegeven. Maar je doet poffedomme net alsof daardoor de grootste rampen zijn gebeurd.’
De cursiveringsdrift manifesteert zich ook, samen met de stelligheid, buiten de dialogen in de beschrijvingen van Albert:
‘Tiny hield zich niet langer in de kamer op. De gangdeur bleek dicht. Ik kon me niet voorstellen dat ze naar boven was gegaan, want als opa zei dat iemand weg moest, meende hij het en hielp er geen moedertjelief aan.’
Zo staat alles in het teken van het dramatisch karakter van wat er zich heeft afgespeeld, en wordt probleemloos de overtreffende trap bereikt – die van het melodrama.
Natuurlijk heeft de kracht van Van der Heijden nooit gelegen in gereserveerd woordgebruik en subtiele verhaalopbouw. Met uitzondering van het zalig gevarieerde en daardoor even smerige als opwindende derde deel van De tandeloze tijd (dat in twee dikke boeken werd ontdubbeld), heeft hij zijn intenties altijd blootgegeven, tot in de helder beeldende titels van zijn boeken toe. Het volmaakste en meest klassieke evenwicht tussen een door plot bepaalde lotsbestemming en een realistische weergave van de complexiteit van een mensenleven, heeft hij zonder twijfel bereikt in Advocaat van de hanen uit 1990 – nota bene ook een ‘satellietroman’, met Ernst Quispel als hoofdpersonage (maar met een echte alwetende verteller). In De helleveeg is de afwikkeling echter zo nadrukkelijk en geconcentreerd, dat als in een totalitaire staat bijna iedereen mee in het gelid moet lopen. De merkwaardigste gevangene van deze politiek wordt Albert Egberts – en ook, zoals gezegd, diens verleden.
Zijn rol van stille observator ruilt hij als twintiger in door zeer kortstondig niets minder dan de minnaar van zijn tante te worden. In het voorjaar van 1976, in een periode waarin hij (zoals bekend uit De gevarendriehoek) pendelt tussen een permanente erectie en ongeneeslijke impotentie, besluit hij het ook eens te proberen bij Tientje Poets. Deze demarche is op twee manieren ongeloofwaardig. Hoewel zijn tante hem gedeeltelijk in de wereld van de erotiek heeft ingeleid, heeft de timide verteller nooit initiatief vertoond ten opzichte van haar – laat staan dat zij, in al haar mensenhaat en isolement, hem zou toestaan haar oraal te bevredigen. En binnen het kader van de cyclus De tandeloze tijd is het hoogst onwaarschijnlijk dat een zo zorgvuldige verteller als Albert Egberts, die zich voortdurend op zijn magnifieke geheugen beroept en er alles aan doet om zijn toehoorders een breed tableau van de omstandigheden te schilderen, deze vast wel levensbepalende intimiteit nu pas ter sprake zou brengen. Zowel de periode waarin de liefkozende daad zich samen met de verslapping van zijn lid voltrekt, als de problematiek waar beide een symptoom van zijn, kwamen reeds uitgebreid en afdoend aan bod in de andere boekdelen, evenwel zonder de geringste verwijzing naar seks met tante Tiny. Een sinds jaren vertrouwde verteller verbaasd willen toeroepen: ‘En dat vertel je me nu pas?’ –: het is in elk geval een bijzondere leeservaring.
Ook Zwanet Vrauwdeunt, de echtgenote van Albert, komt het geheimpje aan de weet – en hoewel ze toch wat gewend is van haar wederhelft, is ze er begrijpelijkerwijze evenmin mee opgezet. Na de dood van de moeder van Albert, die door duivelse Tiny stelselmatig is bespoedigd, leidt het tot een van de meer sentimentele scènes in de tweede helft van het boek, dat door een combinatie van verrassende plotwendingen en de even onmiddellijke als in gezelschap beleefde reacties daarop, naar een aflevering van The Bold & The Beautiful gaat verwijzen – de eloquentie van de personages uitgezonderd:
‘Je kunt niet iets met die duivelin gehad hebben,’ schreeuwde Zwanet, ‘zonder door haar slechtheid geïnfecteerd te raken. En met die slechtheid heb je, zonder waarschuwing vooraf, mij weer geïnfecteerd. Ik word helemaal wee bij de gedachte dat je haar gehad hebt, en daarna mij. Net of ik helemaal met kronkelende pieren opgevuld ben. Wormen op zware pus. Gadverdamme.’
Ze smeet de flacon in de hoek, waar hij stuksloeg tegen de muur in een waaier van vette, melkwitte stralen. De scherven tikten tegen het parket.
‘Ik heb haar niet gehad, verdomme. Moet je ons nou zien, Zwanet. Ik heb vandaag mijn moeder naar de crematieoven gebracht… en wij laten ons nog geen halve dag later in ruzie tegen elkaar opzetten door het verdorvenste echtpaar dat we ooit hebben meegemaakt. Dat gunnen we ze toch niet?’
De finale van de echtelijke ruzie is vervolgens een toppunt van melodrama, omdat iedereen overspoeld wordt door één en dezelfde diepe emotie – en omdat van de lezer zonder weerstand hetzelfde wordt verwacht:
‘Ik werd woedend, toen verdrietig, en het eindigde in een onbedaarlijke huilbui: om alles wat er mis en kapot was gegaan. Zwanet knielde bij me neer, en troostte me met haar eigen tranen, en daarna kwamen Cynthia en Thjum uit hun kamertjes toegesneld, op het geluid van onze onbehoorlijk luide snikken af. Ze wierpen zich op het bed, en spoedig huilden we alle vier. Net zo lang tot het over was.’
De greep van de verteller – en van de auteur die zich van hem bedient om zijn verhaal zo onontkoombaar mogelijk te maken – reikt naar alle personages, die worden neergezet in een universum dat volledig wordt beheerst door het beklagenswaardige lot van tante Tiny. Het is maar de vraag of zij, eendimensionaal gevangen in een vreselijk leven, belangrijk genoeg is om een heel boek te overschaduwen, en om delen van een fantastische romancyclus retroactief inconsequent te maken.
De drie volgende delen van De tandeloze tijd (Kwaadschiks, De IJzeren Man en Schwantje’s Fijne Vleeschwaren) worden vooraan in De helleveeg aangekondigd, terwijl het verhaal hier en daar al spaarzaam wat prijsgeeft over de nog onbeschreven dagen van Albert Egberts in de jaren tachtig en negentig. Hopelijk wordt hem, samen met vrouw en kinderen, in die romans weer een eigen leven gegund.
Reacties
Pieter Vanslembrouck
Bordkartonnen personages. Dialogen waar de auteur trappelt van ongeduld om te zeggen wat hij te zeggen heeft – als een schooljongen met de vinger in de lucht – , en daarbij vergeet die personages zelf aan het woord te laten. (Albert die op het einde het gestamel van zijn moeder voor Tiny en Koos vertaalt – welke debutant komt daarmee weg?) Lacunes in het verhaal die (tussen haakjes) snel, snel worden ingevuld. Cursieve woorden die inderdaad het drama moeten opschroeven. Neen, er staan vele mooie zinnen in De Helleveeg, maar als geheel blijft het me toch te oppervlakkig, te veel dikschrijverij.
Maart-april 2013 staat er wat snoeverig op het einde. Dat had niet gemoeten. Je leest zo ook wel dat het boek op een drafje geschreven is. Poffedomme, die Van der Heijden durft.
Joke van Overbruggen
Inderdaad, van der Hejden durft: zijn nieuwste roman, Stemvorken, heeft 888 pagina’s.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.