Er was wel wat voor nodig om ons in de ban te laten geraken van een boek uit 1947. Een dodelijke epidemie trok Albert Camus’ roman De pest onlangs uit de vergetelheid en maakte die tot een onmiddellijke bestseller. Wereldwijd buitelden schrijvers over elkaar om in think pieces uiteen te zetten wat we van dit boek kunnen leren in een tijd waarin het virus Covid-19 rondwaart (zie bijvoorbeeld hier, hier en hier). Een aantal weken later verschoof onze aandacht naar een andere kwestie. Naar aanleiding van de gewelddadige moord op George Floyd ontstak er een debat over racisme en (post)kolonialisme en waren plots alle ogen op de Black Lives Matter-beweging. Als we nu De pest – dat we waarschijnlijk alweer aan de kant hebben gelegd – er nog eens bij pakken en het vanuit het perspectief van deze discussie lezen, dan zou ons misschien iets opvallen waar we tijdens het hoogtepunt van de eerste coronagolf nog overheen lazen: De pest speelt zich af in Algerije, maar er komt geen Algerijn in voor.
Deze vaststelling brengt ons op een gevoelig punt. Camus groeide op in Algiers en was tegen de onafhankelijkheid van Algerije. Hij is daarmee aan de verkeerde kant van de geschiedenis beland. Camus verzette zich weliswaar tegen koloniaal onrecht, maar verdedigde tot zijn dood een koloniaal systeem in Algerije. Dit was niet bepaald een opinion chic in de linkse Parijse kringen waarin Camus zich begaf en hij werd dan ook slachtoffer van een cancelcultuur avant la lettre. Uit de reacties op Camus’ ideeën over de Algerijnse kwestie blijkt dat cancelcultuur geen nieuw fenomeen is en dat het intellectuele milieu van het naoorlogse Parijs vele malen dogmatischer was dan de meeste hedendaagse Twitter-trollen.
Toen een student Camus naar zijn mening over de Algerijnse kwestie vroeg, zou hij hebben geantwoord: ‘Als ik moet kiezen tussen rechtvaardigheid en mijn moeder kies ik voor mijn moeder.’ Camus kreeg de vraag gesteld in 1957 tijdens een conferentie in Stockholm die werd gehouden naar aanleiding van de Nobelprijs die hij eerdaags in ontvangst had genomen. De student, een afgevaardigde van de Algerijnse onafhankelijkheidsbeweging Front Libération Nationale (FLN), vroeg Camus waarom hij zo welwillend opkwam voor de Oost-Europeanen die onder de Sovjet-dictatuur leefden maar nooit iets deed ten gunste van de Algerijnen. Wat Camus werkelijk in Stockholm zei, klinkt iets minder pathetisch, namelijk: ‘Op dit moment worden er bommen gegooid op de trams van Algiers. Mijn moeder kan zich in één van deze trams bevinden. Als dat rechtvaardigheid is, kies ik liever voor mijn moeder.’
De eerste, ingekorte versie van de moeder-uitspraak werd door Dominique Birman opgetekend in Le Monde en Camus kreeg een stortvloed van kritiek te verduren vanuit de linkerzijde van het Franse politieke spectrum. Hierop hulde Camus zich in zijn trots en besloot ter plekke zich nooit meer publiekelijk uit te laten over de Algerijnse kwestie. Een jaar later zou hij toch nog een allerlaatste poging doen om zijn standpunten over het voetlicht te brengen, door alle stukken die hij had geschreven over Algerije uit te brengen onder de titel Chroniques algeriennes.
Susan Sontag schreef in 1963 in The New York Review of Books dat terwijl Camus ‘zich aan zijn stilte vasthield’, Maurice Merleau-Ponty en Jean-Paul Sartre invloedrijke manifesten opstelden die zich tegen de voortzetting van de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog uitspraken. Sontag refereert hier onder meer aan het ‘Manifest van de 121’ dat in september 1960 werd ondertekend door 121 Franse intellectuelen. Eerder dat jaar was Camus echter door een auto-ongeluk het eeuwige zwijgen opgelegd. We zullen nooit zeker weten of hij dit manifest al dan niet zou hebben ondertekend. Waarschijnlijk niet.
Camus kwam uit een arme familie van pied-noirs, Franse kolonisten die in 1830 in Algerije waren neergestreken, en stond in het linkse Parijse milieu van de jaren 50 alleen in zijn ideeën over de oplossing van de Algerijnse kwestie. Waar Sartre en Camus eerder nog broederlijk ten strijde trokken tegen het nazisme, liepen hun meningen over het koloniale vraagstuk compleet uiteen. Door zijn achtergrond voelde Camus zich persoonlijk betrokken bij de situatie in Algerije. Hij hield van Frans Algerije, en van zijn moeder dus, die er nog altijd woonde.
Camus maakte, anders dan Sartre, een onderscheid tussen de Franse inwoners van Algerije en het Franse koloniale bewind. Hij liet geen gelegenheid ongemoeid – zie bijvoorbeeld zijn Croniques algériennes uit 1958 – om te benadrukken dat de Fransen in Algerije geen ‘rijke bloedzuigers’ of ‘sigaar-kauwende kolonisten’ waren die rondreden in Cadillacs. Voor Sartre was de kolonisator echter één en ondeelbaar. In het voorwoord van Franz Fanons De verworpenen der aarde (1961) schrijft hij dat Franse burgers geen haar beter zijn dan Franse kolonisten. Alle politiek voltrekt zich tenslotte in hun naam en het zijn ook de Franse burgers die profiteren van het economisch gewin dat de kolonie voortbrengt. Samen met zijn levensgezellin Simone de Beauvoir verdedigde hij vanuit Saint-Germain-des-Prés het antikoloniale verzet van de FLN.
Niet alleen in De pest, maar in het hele fictionele oeuvre van Camus komen nauwelijks Algerijnen voor. Wanneer ze op zeldzame momenten wel hun opwachting maken, hebben ze geen naam of gezicht. Het blijven anonieme, inferieure schimmen op de achtergrond, hooguit goed voor wat couleur locale. De bekendste naamloze Algerijnen in het werk van Camus zijn de Arabier uit De vreemdeling (1942) die wordt vermoord door Meursault en de Arabische gevangene in het korte verhaal ‘De gast’. De Algerijnse schrijver Kamel Daoud geeft in zijn debuutroman Moussa, of de dood van een Arabier (2013) de Arabier uit De vreemdeling zeventig jaar later alsnog een naam: Musa.
De Franse historicus Pierre Nora geeft in zijn boek Les Français d’Algérie (1961) een verklaring voor de afwezigheid van Algerijnen in het werk van Camus. In de gesegregeerde koloniale samenleving leefden de Franse pied-noirs gescheiden van de Algerijnse Arabieren en Berbers. Camus en de andere pied-noirs kenden nauwelijks Arabieren. Ze werden daarom niet als individuen gezien maar als inwisselbaar en steevast aangeduid als ‘de Arabieren’ of ‘de moslims’.
De anonieme Arabieren in het fictionele werk van Camus verraden zijn koloniale wereldbeeld. Voor Camus was Algerije, zoals hij zelf schreef, een land zonder verleden. Het idee dat Algerije pas een land werd op het moment dat de Fransen arriveerden, klinkt door in de onverholen koloniale retoriek waar hij zich van bedient in zijn Croniques algériennes (1958). Daarin stelt Camus dat Frankrijk, ondanks zijn fouten, het Arabische volk de beste kans op een goede toekomst biedt, dat er nooit een Algerijnse natie is geweest en dat de Fransen in Algerije tot de inheemse bevolking van Algerije behoren, in de volle betekenis van het woord. Dit zijn de vertwijfelde woorden van een man die leidt aan ‘nostalgérie’ en zich vast blijft klampen aan het land van zijn jeugd; een land van ‘geluk, energie en creativiteit’, dat hij zo beeldend beschrijft in zijn essays ‘Noces à Tipasa en L’Été à Alger’ (1938). Maar het land van zijn jeugd was volgens de Franse wet een provincie van Frankrijk en dat was een onhoudbare situatie.
In zijn artikelen doet Camus een niet-aflatende stroom aan oproepen. Hij roept de Franse regering op het geweld te staken. Hij roept de Algerijnse militanten op tot bezinning. Hij roept op tot een wapenstilstand. Hij roept op tot wederzijds begrip. Maar die bieden geen soelaas. Camus sterft twee jaar voor de Evian-akkoorden worden gesloten in 1962, waarmee Algerije zijn onafhankelijkheid verkrijgt. In dit jaar verlaten bijna een miljoen Franse Algerijnen hun geliefde land dat hen ooit zo paradijselijk had toegeschenen.
In het Parijse intellectuele kringetje waar Sartre op dat moment de lakens uitdeelt, wordt Camus al min of meer als illegitiem beschouwd vanaf het moment dat hij het communisme als ideologie verwerpt. Camus raakt binnen deze kring nog verder uit de gratie door zijn stellingname in de Algerijnse kwestie. Toen Camus’ boek De mens in opstand in 1951 verscheen, moest hij zeven maanden wachten op een recensie in La Nouvelle Critique. Sartre’s tijdschrift Les Temps Modernes deed er nog een maand langer over. Toen de recensie er eindelijk kwam, las Camus tot zijn grote woede dat zijn boek werd gefileerd. Niet eens door Sartre zelf maar door een jonge redacteur, de toen nog onbeduidende Francis Jeanson. Deze leerling van Sartre was een anti-koloniaal pur sang die zich actief inzette ten behoeve van het FLN.
In reactie op de recensie stuurt Camus een brief naar Les Temps Modernes, geadresseerd aan Sartre, die hij aanschrijft als ‘meneer de directeur’. Hij schrijft een beetje moe te worden lessen voorgeschoteld te krijgen ‘van critici die nooit meer dan hun leunstoel hebben verplaatst in het tij van de geschiedenis’. Aan zijn vrouw Francine schrijft Camus dat hij de kritieken ervaart als een explosie van lang onderdrukte haat en dat ze bewijzen dat Sartre en de zijnen nooit echte vrienden voor hem zijn geweest.
Waarschijnlijk had Camus gelijk. Jaloezie heeft onmiskenbaar een rol gespeeld in zijn ostracisme. Sartre refereerde ooit aan Camus als ‘de straatjongen uit Algiers’. En in de polemiek tussen Sartre en Camus die op de recensie volgde, merkt Sartre op dat Camus altijd een ‘draagbaar voetstuk’ bij zich heeft.
Camus was vanaf het begin al een buitenbeentje in het Parijse intellectuele milieu. Hij was in Algerije een Fransman maar in Parijs nooit helemaal. Niet alleen is Camus nooit zijn Algerijnse accent kwijt geraakt, hij had ook niet de gebaande paden van een Franse intellectueel bewandeld. Camus was afkomstig uit een arm gezin uit de ‘provincie’ Algerije en was niet zoals de meeste andere Franse intellectuelen een product van de prestigieuze École Normale Superieure. Niettemin was hij succesvol. Dit, en misschien zelfs zijn filmische verschijning – Camus zag eruit als een kruising tussen James Dean en Humphrey Bogart – zal gegarandeerd hebben aangezet tot afgunst. De verachting was compleet toen Camus de Nobelprijs voor de Literatuur ontving. Camus schijnt ineen te zijn gekrompen toen hij het nieuws hoorde. Hij, en de rest van de literaire wereld, vond dat André Malraux de prijs had moeten krijgen. Bovendien had Camus Sartres vriendin Simone de Beauvoir afgewezen, toen zij zich aan hem aanbood. Sartre was overigens niet gekrenkt in zijn trots omdat De Beauvoir met Camus naar bed wilde, maar omdat hij haar had afgewezen, stelde onder anderen Volker Hager in 2013.
Volgens Sontag moeten we de uitsluiting van Camus niet alleen als een gevolg van wraak zien, want er valt volgens haar ook inhoudelijk iets op het werk van Camus af te dingen. Sontag schrijft dat de aantrekkingskracht van Camus’ werk zit in wat ze ‘morele schoonheid’ noemt. Maar, zegt Sontag, morele schoonheid is vergankelijk en heeft de neiging hoogdravend te worden. De morele ernst van Camus irriteert, omdat er een zeker intellectuele zwakte in schuil gaat. Dit was ook ongeveer de strekking van de recensie van Jeanson: Camus’ ideeën waren te algemeen, te abstract en te retorisch.
Camus’ uitsluiting was pijnlijk en eenzaam, maar betekende geenszins een roemloze aftocht. Anders dan Sartre wordt Camus tot op de dag van vandaag geprezen om zijn morele overwegingen. We zien in Camus een autonoom en moedig denker, omdat hij al vroeg de communistische praktijken van de Sovjet-Unie verwierp. Ondanks het feit dat Camus een slachtoffer was van de Parijse cancelcultuur van destijds, heeft hij de tand des tijds beter doorstaan dan Sartre. Ik vermoed dat Camus tegenwoordig vaker wordt gelezen dan Sartre – ook voordat we door een pandemie werden getroffen.
Toen we in de eerste helft van 2020 massaal De pest (her)lazen, bleven we maar herhalen dat de pestepidemie in dat boek eigenlijk een metafoor voor het nazisme is. Over Camus’ standpunten in de Algerijnse kwestie ging het echter nooit. Sartres communistische sympathieën gelden nog altijd als een smet op zijn blazoen maar de koloniale sympathieën van Camus zijn goeddeels vergeten. De strijd tegen het communisme en nazisme wordt nu eenmaal in het Westen belangrijker gevonden dan die tegen het kolonialisme, een strijd die immers niet door, maar tegen Europa is gevoerd.
De keren dat hij werd bevraagd over zijn weigering partij te kiezen voor de FLN, antwoordde Camus meestal dat hij onmogelijk de kant van het geweld kon kiezen. Toch had hij dit tijdens de Tweede Wereldoorlog wel gedaan. In de ogen van Camus bestond het Europese verzet uit vrijheidsstrijders en het Algerijnse verzet uit terroristen.
Camus maakte in zijn leven drie grote morele keuzes. Hij koos ervoor zich aan te sluiten bij het Franse verzet, om zich al in de jaren veertig los te maken van de Communistische Partij en om het Franse koloniale systeem in Algerije te verdedigen. Als we mogen zeggen dat zijn stellingname in de eerste twee gevallen de ‘juiste’ was, kunnen we dan ook zeggen dat Camus er in het derde geval de verkeerde mening op nahield? Valt Camus van zijn al dan niet draagbare voetstuk?
Volgens Sontag gaat het in het leven en werk van Camus niet over moralisme, maar over het gevoel van een morele stellingname. Bij Camus is niet zozeer het vermogen om te handelen belangrijk, als wel het vermogen om te voelen. Camus’ standpunten in de Algerijnse kwestie moeten we in dit licht zien. Het persoonlijke is bij Camus vermomd als het politieke. Zijn particuliere mening stutte hij amechtig met de halfslachtige politieke argumenten van een lafhartige politieke middenweg.
Volgens sommigen is de taak van de intellectueel om ons de weg te leiden in een complexe wereld van tegengestelde ideologieën, waarin geweld plaatsvindt dat soms gerechtvaardigd is en in andere gevallen moet worden veroordeeld. Wie bepaalt wat juist en wat verkeerd is? En hoe weten we zeker dat wij de waarheid in pacht hebben wanneer waarheden altijd weer onderhevig blijken te zijn aan de grillen van de tijdsgewrichten?
Nu we meer dan ooit de weg kwijt zijn in een wereld waarin een kakafonie aan meningen klinkt, laat Camus ons zien dat onze meningen uiteindelijk allemaal particulier zijn. Wij zijn producten van onze ervaringen, opvoeding, van de geschiedenis van onze (voor)ouders. Deze zaken bepalen onze blik op de wereld, niet een innerlijke goedheid of slechtheid. Sartre beschreef intellectuelen ooit als mensen die zich moeten bemoeien met dingen die hen niet aangaan. Voor Sartre leverde dit geen enkel probleem op maar van Camus werd geëist dat hij zich zou bemoeien met iets wat hem wél aan ging. Camus werd verscheurd tussen rechtvaardigheid en zijn moeder en werd om zijn keuze voor zijn moeder gecanceld.
Ik betreur het feit dat Camus juist over onderwerpen als kolonialisme en racisme de plank heeft misgeslagen. Zijn stem, de stem van een Franse Algerijn van zijn statuur, had veel kunnen betekenen in het debat over de Algerijnse kwestie. Toch blijft er genoeg te bewonderen. Ik houd van zijn zintuigelijke stijl in de essays over Algerije, ‘L’été a Alger’ en ‘Noces a Tipasa’, die ik las toen ik in Parijs studeerde. Deze essays gaan over Algerijnse landschappen en ruïnes – ook hier geen mens te bekennen. Onlangs werd ik nog plaatsvervangend verliefd op Camus, toen ik de recent uitgegeven briefwisseling met zijn minnares Maria Casares las. In deze werken vinden we een waarheid, een artistieke waarheid, die ver boven alle andere zelfgenoegzame waarheden uittorent.
Een essay door Lise Evers.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.