Wat te doen met een essay waarin om de zin iets staat wat je wenst aan te vechten? Een essay waarmee je het uiteindelijk zó oneens bent dat je nauwelijks weet waar te beginnen. Het overkwam me bij het lezen van Wat alleen de roman kan zeggen. Hierin laat schrijver Oek de Jong zich uitgebreid uit over het literaire genre waaraan hij zich al enige decennia wijdt.
Laat ik allereerst zeggen dat De Jong in Wat alleen de roman kan zeggen op zijn interessantst is wanneer hij schrijft over auteurs die hij bewondert, zoals Yasunari Kawabata (wiens Sneeuwland mij ook ooit verraste). Dan is er een schrijvende lezer aan het woord die grip wil krijgen op waar hij van houdt. Ook als er dan weinig wordt beweerd waar je van onder de indruk bent, kun je nog steeds sympathie opvatten voor de tastende figuur aan het woord.
Verder wist hij me aan het slot van zijn ruim 90 pagina’s tellende essay even te boeien, wanneer hij de epifanie als wezenskenmerk van de roman bestempelt, het moment dat een personage een even afgrondelijk als etherisch inzicht deelachtig wordt, en de lezer met hem/haar. Waarom gaat zijn essay niet in zijn geheel over de epifanie in de roman? Dan was het heel wat interessanter geweest.
Zijn houding ten opzichte van de epifanie wordt duidelijk als je beseft dat voor De Jong mensen behept zijn met een ‘onuitroeibare behoefte om betoverd te worden, in het vuur te staren en de ruimte van de ziel te betreden’. Namens wie spreekt hij hier? Een pyromaan? Hoe dan ook, alleen de roman kan zeer ‘complexe staten van bewustzijn’ weergeven. De roman heeft daar, in de woorden van De Jong, ‘het patent op’. Waarom heeft poëzie dat niet? Waarom heeft film dat niet? Omdat De Jong dat zegt. Argumenten geeft hij niet.
Tot zover mijn lof, het is inderdaad niet veel. Voor De Jong is de geschiedenis van de roman die van de realistische roman, want het is het ‘type roman dat de romankunst tot op de dag van heden domineert.’ Daar een beetje aan krabben, nuances in aanbrengen en afwijkingen in ontdekken, dat is allemaal niet aan hem besteed. Vlak voor haar dood deed Susan Sontag dat wel in een mooi nawoord bij een nogal wilde roman van de IJslander Halldór Laxness, in het Nederlands vertaald als Aan de voet van de gletsjer.
Wat realisme voor De Jong inhoudt, is niet gemakkelijk te achterhalen. Het gaat hem om ‘fysieke en psychische’ realiteit. Zo wordt realisme algauw een begrip dat alles moet dekken. Meer seks? De Jong ziet een toename van realisme. Minder censuur? Wederom toename van realisme. Alsof realisme iets te maken heeft met zoiets als onderwerpskeuze. Eigenlijk fungeert dat begrip vooral als een strategie om zijn favoriete auteurs met elkaar te verbinden, een canon van Grote Mannen. Ik citeer: ‘Stendhal, Balzac, Zola, Flaubert, Tolstoj, Dostojevski, Proust, Joyce, Kafka, Céline.’ Stuk voor stuk hebben zij realistische romans geschreven. Handig om te weten? Er zit trouwens weinig Revisor-proza tussen.
Een stuk gênanter wordt het wanneer hij opmerkt dat de roman moet concurreren met televisie en film. Concurreren? Om wat? Om aandacht, geld? En hoe zit dat dan met film? Is er niet heel veel goede, marginale cinema? Aan deze vragen gaat hij voorbij. Wel maakt De Jong een onderscheid tussen commerciële auteurs en literaire auteurs. Het punt is juist dat veel auteurs deze twee figuren op dit moment in zich verenigen, zoals… de schrijver Oek de Jong. En dat literatuur, ook, zeg maar, ‘literaire literatuur’, deel uitmaakt van de populaire cultuur (zie daarvoor bijvoorbeeld Jim Collins’ Bring on the Books for Everybody).
De Jong denkt dat hij heel erg van de kwetsbare, alsmaar aan maatschappelijk belang inboetende literaire literatuur is, dat hij die vertegenwoordigt en verdedigt, op een bewust ouderwetse manier. Maar natuurlijk niet alle literatuur. Vormvernieuwingen, literaire experimenten wijst hij af: ‘1980 was het jaar waarin ik brak met de dwangmatig geworden idee van de avant-garde: dat elke kunstenaar in zijn werk óók een vernieuwer van de vorm moet zijn.’ Prima, dat is zijn goed recht. Maar dan werkt hij zich wel in de nesten als hij opmerkt: ‘Het grote nieuwe woord is niet de naam van een literaire stroming, het grote nieuwe woord is “marketing”’.
Hij suggereert afstand te voelen tot dit grote, allesbehalve nieuwe woord, maar inmiddels lijkt zijn analyse prescriptief van aard. Daarbij is het allemaal niet zo eenduidig als De Jong je voorspiegelt. Alsof vormvernieuwing in wezen op gespannen voet staat met commercieel gewin. Wat zo’n zinnetje vooral duidelijk maakt is dat De Jong helemaal niet zit te wachten op een nieuwe literaire stroming. Over de romans van Sybren Polet zegt hij: ‘Ik moet in deze romans ook de ideologische kant van de experimentele literatuur hebben bespeurd. Instinctief wendde ik me ervan af.’ James Joyce en Franz Kafka mogen wel, maar Polet niet. Het is best vreselijk om literair experiment uit het verleden op te hemelen en dat van je tijdgenoten af te serveren.
Die koppeling tussen experimentele en ideologische literatuur maskeert natuurlijk slechts de eigen positie. Die kun je als volgt formuleren: De Jong staat een cultuur voor waarin de ‘realistische’ roman als winnaar van alle literaire genres, ten koste van alle andere cultuurproducten, in een kapitalistische ratrace weet te overleven. Dat de roman die hij denkt te moeten verdedigen helemaal geen verdediging nodig heeft, ontgaat hem. Waarom kiest De Jong niet bewust voor marketing? Volgens mij is hij er helemaal niet vies van.
Dat blijkt wel uit de volgende, op zichzelf aandoenlijke bekentenis: ‘Een gewone werkdag begint ermee dat ik rond negen uur in een vestiging van de Coffee Company in de Amsterdamse binnenstad tussen wat vroege toeristen en studenten met hun laptop van een caffè latte geniet en de krant lees. Even in de wereld komen.’ Goeie slogan: ‘Even in de wereld komen.’ De lifestyle van een blanke, geprivilegieerde, vaderlijk gevoelende auteur die zich graag met jongeren omringt? Probeer je voor te stellen hoe De Jong in de jaren dat hij aan Pier en Oceaan schreef elke ‘werkdag’ een lekker caffè latte’tje zat weg te nippen. Dat zal behoorlijk hebben aangetikt. Oek de Jong, uithangbord van de Coffee Company, en dus (sinds 2011) van Douwe Egberts.
De Jong wendde zich instinctief af van die nare, overigens niet nader geduide ideologie van Polet… en plonsde in de Coffee Company. Vanuit de Coffee Company, even in de wereld komend, kun je misschien wel redeneren dat goede literatuur vanzelf canoniek wordt, en dat dit een volmaakt natuurlijk proces is: ‘Ze [schrijvers] bestaan niet voort omdat ze goed zijn, ze bestaan alleen maar voort omdat ze tot de allerbesten behoren.’ De Jong zou eens moeten onderzoeken waar zijn koffie vandaan komt.
Ik was, na een aantal ‘aanprijzingen’ van vrienden wier literair oordeel ik vertrouw, benieuwd geworden naar De Jongs roman Pier en Oceaan. Ik wilde dat grote verhaal graag lezen, maar het gaat me de komende tijd niet lukken om de auteur ervan nog serieus te nemen. Wat alleen de roman kan zeggen? Whatever.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.