Essaybundel, Recensies

De maan in een kom water

Het glanzend zwart van mosselen

Oek de Jong

In Het glanzend zwart van mosselen (2020) verzamelt de Nederlandse schrijver Oek de Jong veertig jaar aan autobiografische en cultuurkritische essays. Hij grijpt daarvoor terug naar vroegere bundels waaronder Een man die in de toekomst springt (1997), Brief aan een jonge Atlas (2012), Wat alleen de roman kan zeggen (2013) en Het visioen aan de binnenbaai (2016). In de verantwoording vertelt De Jong hoe sommige teksten werden aangepast terwijl andere ongewijzigd bleven. De schrijver voegt bovendien een aantal niet-eerder gepubliceerde stukken toe. De achterflap presenteert deze verzameling als ‘onmisbaar voor wie dieper wil doordringen in de wereld van deze veel gelezen en bekroonde romanschrijver’, maar in de praktijk kan Het glanzend zwart van mosselen op meerdere manieren gewaardeerd worden. Ook lezers zonder enige vertrouwdheid met het oeuvre van De Jong zullen hier namelijk geanimeerde stukjes cultuurkritiek en zorgvuldig opgebouwde impressies kunnen ontdekken.

In de inleiding geeft De Jong een helder overzicht van de microkosmos die in de verzameling essays opgeroepen, beschreven en uiteengezet zal worden. Hij legt uit dat de glanzend zwarte mosselen uit de titel verwijzen naar een beeld. De schrijver vertelt hoe hij tijdens een wandeling in de Duitse havenstad Kiel toevallig zijn oog liet vallen op een prent in een standaard met ansichtkaarten. De manier waarop de auteur de rest van zijn essay voortborduurt op dat ene moment van waarneming is tekenend voor zijn modus operandi. De Jong, kunsthistoricus van opleiding, hanteert de waarneming en het beeld dat daaruit voortvloeit als vertrekpunt en leidraad voor het gros van zijn essays. Daarnaast beschrijft hij vaak de omslag van boeken en staat zijn register bol van de visuele beeldspraak. Frequent spreekt hij over het ‘oog’ en zijn ‘gezichtsveld’ of vertelt hij hoe een gewaarwording ‘helder’, ‘precies’ en ‘scherp omlijnd’ is. Die metaforiek bedt De Jong bovendien autobiografisch in. De oogafwijking uit zijn kindertijd en het daarmee inherente onvermogen om de realiteit scherp waar te nemen dient als een metafoor voor eenzaamheid en isolatie.

Als auteur weet De Jong zeer goed wat zijn oeuvre kenmerkt. Het is eveneens opmerkelijk hoe vroeg in zijn carrière hij al zijn poetica kan typeren. Daarbij valt op dat de literatuur die de schrijver boeit sinds 1995 in feite grotendeels dezelfde is gebleven. De Jong is heel goed op de hoogte van de cultuur-historische plaats die de roman inneemt. De auteur kijkt daarvoor vooral naar vermaarde schrijvers als Gustave Flaubert en James Joyce, bij wie hij onder meer de inspiratie voor de monologue intérieur vond. De Jong citeert dus de klassieken onomwonden als inspiratiebron, maar weet tegelijkertijd treffend te verwoorden welke ingrepen klassieke passages in canonische werken zo fascinerend maken. Hij definieert de roman ‘als [de] allesomvattende blik van het innerlijke, [die] de kosmos van onze binnenwereld’ blootlegt. Dat wordt onder andere geïllustreerd aan de hand van Paddy Dignams begrafenis in Joyce’ Ulysess (1922) waar Leopold Blooms gedachten bij wijze van innerlijke monoloog expliciet gemaakt zijn. De Jong besluit: ‘Eeuwenlang hebben mensen aan de rand van een graf dat werd dichtgegooid dit soort gedachten gehad. Maar hier zijn ze – ik waag het erop – voor het eerst op papier geschreven.’

De Jong refereert in diverse essays aan die ‘verbeelding van het intieme’. Hij hanteert daarvoor het begrippenkader van Proust en spreekt bijgevolg over een moi social en moi profond. De auteur leest Fjodor Dostojevski’s Misdaad en straf (1866) als ‘een magistrale manifestatie’ van de schrijvers ‘diepe ik’. De Jong ziet daarin bovenal een bestaansreden voor de roman an sich:

Wat alleen de roman kan zeggen: dat is Misdaad en straf. Er is geen ander medium dat een dergelijk zicht op de duistere en demonische kanten van de mens kan geven, een dergelijk verbeelding van de verschrikkingen die een moordenaar ondergaat. Er is geen ander medium waarin zichtbaar gemaakt kan worden wat hier zichtbaar is gemaakt.

 

Een diepe afdaling 

Oek de Jong geeft in zijn cultuurkritiek de voorkeur aan een afgerond oeuvre. Vaak is een biografie daarbij uitermate belangrijk. Hij gaat in zijn beschouwingen opvallend doortastend op zoek naar een glimp van de kunstenaar of de schrijver achter het werk. Zo ontdekt hij ‘het zinnebeeld van Caspar David Friedrichs melancholie’ in de werken van de romantische schilder, ziet hij hoe de wanorde in het atelier van Francis Bacon ‘zijn idoom’ weerspiegelt, wil hij weten hoe Rembrandt ‘in elkaar zit’ of wil hij al lezend een ‘scherp omlijnd beeld’ van de dichter Arie Visser ontwaren. Oek de Jong identificeert zich op die manier voortdurend met de kunst die hij beschouwt: ‘Tezelfdertijd zijn Friedrich en Bacon voor mij twee tegenpolen, twee uitersten, en ik bevind me ergens tussen die twee krachtvelden: Friedrichs zucht naar zingeving en symbolen, en Bacons rauwe illusieloze lichamelijkheid.’ Ook in zijn stukken over bevriende schrijvers haalt De Jong nadrukkelijk aan wat hem met hen verbindt. Vooral in de essays over Frans Kellendonk vindt hij de juiste toon. Het zijn teksten die in een sterk intiem perspectief zijn geschreven. Ze zijn direct, ontroerend en gespeend van enige pathetiek of idealisering.

De Jong heeft een sterk ontwikkeld gevoel voor vorm, stijl en compositie, maar gaat bovenal op zoek naar een ‘een naaktheid, een echtheid, een authenticiteit die de lezer ontroert en verandert en hem terugleidt, of terugschópt’. De auteur citeert niet voor niets Schopenhauer als hij stelt dat stijl de fysionomie van de geest is. In zijn stuk over het werk van F. C. Terborgh alludeert hij nogmaals op diezelfde these:

Daarmee zijn we bij het universele van dit oeuvre, bij wat in elke mens leeft aan

verlangen en droom. Het zijn gedroomde reizen, expedities, veldtochten en

omzwervingen die Terborgh beschrijft, waarin een verborgen deel van zijn

persoonlijkheid zich kon manifesteren en hij situaties schiep waarin ‘het essentiële’

wordt gezocht. Elke reis is in zijn werk ook een reis naar binnen, een diepe

afdaling.

Het pleit voor Oek de Jong dat deze verzameling, ondanks de overvloed aan cultuurkritische allusies, geen hermetisch tekst is. De artistieke verwijzingen van de auteur doen weinig gemaniëreerd aan, want hij benoemt niet alleen wat hij ziet, hij maakt van zijn eruditie een fijnzinnig stijlmiddel in zijn essays. Hij doet daarenboven steevast aan reflectie en introspectie in zijn stukken:

Ik zou (…) kunnen onderzoeken waarom juist beelden me zoveel zeggen en kunnen vertellen over wat er in anderen en mijzelf verborgen zit. Dieper doordringen in gebeurtenissen, kunstwerken en ideeën, – dat is de belangrijkste reden waarom ik het schrijven van essays altijd interessant heb gevonden. Door te schrijven ontstaat er een nieuw inzicht, een inzicht dat je pratend of alleen maar denkend niet kunt bereiken. Al schrijvend daal je dieper af.

Als de auteur nadenkt over de dood van de roman in ‘Wat alleen de roman kan zeggen’, doet hij dat vooral door het verleden te bestuderen. De sterkste De Jong in Het glanzend zwart van mosselen is daarom de retrospectieve. Zijn diepgaande kennis van de literatuur doet hem goed inschatten wat de rol van de kunstvorm in de toekomst zou kunnen zijn. Zelfs als hij het over smartphones heeft, grijpt hij terug naar moedwillig tijdloze opvattingen over de stilte en de trage manier van kunst ‘consumeren’. In ‘De wereld na mijn dood’ heeft hij bijvoorbeeld niet diezelfde geschiedkundige houvast. Thematisch is het een adequaat sluitstuk voor zijn bundel en bevat het dezelfde literaire motieven die zo kenmerkend zijn voor De Jong, maar zijn reflecties en beschouwingen zijn vager en minder scherp afgelijnd omdat ze minder sterk op een waarneming of anekdote geënt zijn.

 

Motieven en motiefjes

De Jong verwijst kundig naar de cultuurhistorische canon. De passage over zijn eigen portretfoto lijkt impliciet verband te houden met het essay dat hij schreef over een afbeelding van W.F. Hermans. Daarnaast doet zijn reflectie over het succes van Opwaaiende zomerjurken (1979) denken aan zijn eerdere relaas over herkend en waargenomen worden. Op die manier verwijst De Jong niet enkel naar de kunstgeschiedenis, zijn bundel is zelf het vlechtwerk geworden van motieven die doorlopend op elkaar alluderen. Toeval is dat niet, want in hetzelfde stuk zegt de auteur de tijd rijp te vinden voor een eigen wereldbeeld. Daarnaast geeft hij expliciet zijn voorliefde voor zulke complexe composities aan: ‘Ik ben gek op motieven en motiefjes, want ik houd van een hecht gecomponeerde roman, een roman waarin door rijping van de tekst gelaagdheid is ontstaan, waarin alle details betekenis hebben en er een sterk innerlijk verband is. In de gelaagde roman wemelt het van de motieven en motiefjes.’ De lezer kan eenvoudig de ‘motieven en motiefjes’ van de schrijver aanduiden. Veel teksten volgen daarom misschien steevast hetzelfde stramien, maar het valt tegelijkertijd op hoe coherent deze verzameling is, ondanks de ruime tijdspanne tussen sommige essays. Het nuchtere antwoord van De Jong luidt dan: hij is immers de schrijver.

Hoewel De Jongs fijnzinnige gevoel voor esthetiek buiten kijf staat, zijn het vooral de rijkelijke beschrijvingen van het gevoelsleven die zijn essays vaardig maken. Hij ziet dat als iets fundamenteels voor elke romanschrijver: ‘onthullen, aan het licht brengen, zeggen wat gewoonlijk niet gezegd kan worden, zichtbaar maken wat gewoonlijk verhuld aanwezig is’. In de cultuurkritische teksten van Het glanzend zwart van mosselen houdt De Jong ook aan dat credo vast. Dat blijkt uit haast terloopse observaties als: ‘Ik was de enige mens ter wereld die had gezien hoe die ene man de andere een klap op zijn schouder had gegeven, terwijl ze in het avondlicht over de tanker liepen. Het maakte een onverklaarbaar diepe indruk op me.’ Later waagt de auteur zich niet enkel aan een aantal precieze bespiegeling over het medium van de fotografie, zijn gefingeerde voorstelling van een onbestaande foto van Napoleon toont hoe hij het essay evenzeer als romanschrijver in de traditionele zin van het woord benadert. Die aanpak heeft bovendien als voordeel dat De Jongs cultuurkritiek niet vervalt in steriel academisme, maar even subtiel als ongeremd een welige en universele gevoelswereld suggereert.

De beste essays in Het glanzend zwart van mosselen bestaan uit een vloeiende compositie van motieven, genres en allusies. Als De Jong in zijn autobiografisch reisverhaal met haarscherpe precisie weet te definiëren wat een Caravaggio in Italië zo integrerend maakt, spat het schrijfplezier er vanaf. Het toont de auteur op zijn best: evenveel zelfbewust als onbevangen en gevoelvol in zijn realisme. De schrijver, hij verwijst expliciet naar David Hockney, geniet zichtbaar van het kijken naar de werkelijkheid. Oek de Jong lijkt dat haast schoorvoetend toe te geven: ‘In weerwil hiervan heb ik van meet af aan een realistische stijl ontwikkeld, niet zonder er modernistische technieken in op te nemen. Toch duurde het geruime tijd voordat ik mezelf durfde te bekennen dat ik als schrijver au fond een realist ben.’

Wie na Het glanzend zwart van mosselen De Jongs debuut Opwaaiende zomerjurken openslaat, herkent meteen de literaire motieven. De scène waarin hoofdpersonage Edo Mesch achterop de fiets bij zijn moeder zit, wint nog meer aan betekenis. Het is een veelzeggend moment, want de scène geeft uitdrukking aan het literaire wereldbeeld van de auteur. Hij schreef hetzelfde tafereel ‘nog vele malen’ in allerlei variaties en zoals al zijn cruciale personages draagt Mesch, ondubbelzinnig een alter-ego voor De Jong, ‘een verlangen naar het nu’ in zich. Elders vertelt de auteur over het beeld van de weerspiegeling van de maan in een kom water. Ook die observatie is tekenend. De schrijver laat zijn oog vallen op een opmerkelijke, esthetische representatie van de werkelijkheid en beschrijft tegelijkertijd het universeel en intrinsiek menselijke in diezelfde realiteit, want volgens De Jong lijken mensen in de ‘diepten (…) veel meer op elkaar dan ze in het dagelijks leven vermoeden.’

 

Deze recensie over Het glanzend zwart van mosselen van Oek de Jong door Alessio Di Mella werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen Nederlands Verbond (ANV).

Atlas Contact, Amsterdam, 2020

Geplaatst op 17/04/2021

Tags: ANV, Dostojevski, Het glanzend zwart van mosselen, Misdaad en straf, Oek de Jong, Opwaaiende zomerjurken

Categorie: Essaybundel, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.