Hans Groenewegen is uitgekristalliseerd tot een zintuiglijke metafoor. De naam staat voor een manier van lezen die meer met de zintuigen dan met verstand of met behulp van keurig vooraf gegeven analysemodellen geschiedt. Zonder dat die leeswijze verwordt tot vrijblijvende impressionistische prietpraat. In de lezing ter nagedachtenis van de aimabele criticus en dichter wordt hij door Anneke Brassinga opgevoerd als het type van de ‘invoelende lezer’, de verpersoonlijking van een empathische en nieuwsgierige omgang met literatuur. In het discours van Brassinga staat hij voor ‘het toegewijde, om niet te zeggen ontfermende en tegelijk zoekende lezen’ en niet zozeer ‘het oordelende, kritische lezen en denken over poëzie’. Groenewegen is het soort criticus dat ‘het gemeenschappelijke, het kruisbestuivende gesprek’ met de dichter en de tekst prefereert boven een louter analytische benadering. Ofschoon, en dat voeg ik er graag aan toe, hij als geen ander met behulp van de close-readingtechniek gedichten wonderlijk kon openlezen en in een prikkelende taal vertalen. Wie ben ik om een stellige Anneke Brassinga tegen te spreken, laat staan de passages die uit Novalis, Nijhoff, Auden en Proust worden geciteerd. Schrijvers die zoals de auteur van de hommagelezing beweert hun eigen soms tegenstrijdige kijk presenteerden op het lezen van literatuur. Terzijde: het fragment van Novalis, de dato 1797 en in de lezing in extenso opgenomen, is zó juist; het handelt over ‘de taal, / abstract van aard, [die zich] uitsluitend […] bekommert / om zichzelf, zoals miraculeus geopenbaard wordt / zodra iemand maar wat kletst omwille van // de conversatie’. ‘Ja, zo is het!’, schrijft Tonnus Oosterhoff. Het fragment dat ik citeer uit het gedicht ‘Het ware leven’ in Het wederkerige (2014), Brassinga’s jongste bundel, staat nagenoeg woordelijk in de Groenewegen-lezing.
De Inquisitie waarvan sprake in de slotalinea is niet aan mij besteed, de bevinding van Mallarmé in 1866 des te meer. Mallarmé schreef toen aan L’Après-midi d’un faune. In een periode van gedeprimeerdheid had Stéphane Mallarmé zich voorgenomen voortaan alleen nog het absolute na te streven. Bekend is de zin ‘le monde est fait pour aboutir à un beau livre’. Brassinga citeert in haar tekst ‘Het luchtige van de zwaarte’ Mallarmé’s frase uit datzelfde jaar 1866: ‘wij [zijn] slechts loze vormen van de materie’, loze vormen die niet alleen ‘God en onze eigen ziel’ hebben uitgevonden maar ook de poëzie waarmee de mens naar het raadselachtige en het sprakeloze reikt. En passant, ik ben het eens met Anneke Brassinga: het vermogen naar iets te reiken ‘zonder het lijfelijk te willen bereiken’ moet ‘gekoesterd en opgekweekt [worden]’ aan onze universiteiten. Overigens niet alleen bij de alfa-wetenschappers. Zoals Breyten Breytenbach zegt: wij hebben dringend een Faculty of Imagination nodig aan onze universiteiten.
Zoals u kunt lezen: dit is niet zoals gevraagd een repliek. Wie spreekt een dichter tegen, en dan ook nog eens een vertaler, die ‘driedubbel gekwadrateerde [lezer]’. Mijn korte bespiegeling is een eerbetoon voor Hans Groenewegen. De trage en indringende lezer, die paradoxaal ongemeen productief was, beschouwde ik als een geleerde gesprekspartner die overigens niet alleen iets had met ‘ongemakkelijke poëzie […] om zich in te verdiepen’ (genre Lucebert, Hamelink, Kregting en ja, ook Brassinga). Wat Brassinga het ‘zintuiglijke’ lezen noemt, is precies wat mij fascineert in de omvangrijke en de poëzie verrijkende beschouwerspraktijk van Groenewegen. Inderdaad, in de woorden van Brassinga: ‘betekenis, beeldspraak, duiding, ontvouwen zich uit het gelezene, worden omgezet in levende geuren, beeld, geluiden’. Hans Groenewegen had er nu eenmaal de zintuiglijke vermogens en de ontvankelijke voelhorens voor.
Aan de laatste opstellenbundel met poëziekritieken die tijdens zijn leven verscheen, wijdde ik enkele beschouwingen in Ons Erfdeel. Ik citeer en parafraseer. De Nederlandse dichter, essayist en criticus Hans Groenewegen wisselt in Met schrijven zin verzamelen uitvoerige, doorwrochte en sensitieve poëziebeschouwingen af met korte en veeleer impressionistische maar geenszins vrijblijvende commentaren bij afzonderlijke gedichten uit de Nederlandstalige literatuur. De voorbije jaren presenteerde hij zijn verzamelde poëziebeschouwingen in de door mij met gretigheid en bij herhaling ter hand genomen opstellenbundels Schuimen langs de vloedlijn (2002) en Overvloed (2005). Beide uitgaven bevatten in de subtitel dezelfde genreaanduiding ‘Kritieken en kronieken over poëzie’. De nieuwe bundeling vermeldt minder afschrikwekkend ‘[o]ver poëzie in de Lage Landen’. Maar wat belangrijker is, de bundels bevatten veel meer dan kronieken en kritieken. Ze laten een auteursportret zien, een uitverkoren gesprekspartner voor de gedichten die ter sprake komen. Iemand die in staat is zich gedichten toe te eigenen, letterlijk tot zich te nemen en uit het hoofd te leren. Van alle critici is Groenewegen voor mij al jaren de meest persoonlijke ‘invoelende’ lezer die verbluft met kennis en ja, toch nog méér met gevoel.
De meer uitgewerkte beschouwingen in Met schrijven zin verzamelen en de twee voorafgaande bundels zijn in vele gevallen voorgepubliceerd in periodieken. Groenewegen publiceerde overigens willens en wetens geen recensies in dag- en weekbladen. In Met schrijven zin verzamelen laat hij zich laatdunkend uit over de beperkingen van vluchtige media voor een gefundeerde en essayerende literatuurkritiek. Daarvoor heb je tijd en ruimte nodig. Ten behoeve van de boekuitgaven had hij de gewoonte de tijdschriftartikels niet zomaar te bundelen, tussen twee kaften te presenteren, maar in mindere en vooral in meerdere mate onder handen te nemen. In de verantwoording spreekt hij letterlijk over een ‘uitgebreide en soms intensieve [tekstbewerking]’. Zoals een dichter nam hij eerder verschenen teksten met het oog op een verzamelbundel weer in handen. Beschouwende teksten waren voor Groenewegen levende materie. Die handelswijze zegt iets over de gedrevenheid, het ‘work in progress’-gehalte van zijn poëziebeschouwing. Ooit opgetekende impressies stonden voor hem niet in stenen tafelen gebeiteld.
Groenewegen positioneert zich door die praktijk nadrukkelijk als een zoekende lezer, ook als een fervente herlezer die eerder geconstrueerde en gepubliceerde visies en interpretaties van gedichten, reeksen, afdelingen en bundels zonder meer durft ter discussie te stellen. In de verzamelde bespiegelingen is dus ruimte voor revisie. De lezer geeft zin aan poëzie en hij of zij corrigeert of nuanceert beelden en beschouwingen die vroeger in tijdschriften of boeken gestalte hebben gekregen of hij herneemt in de tekst zonder schroom een eerder gedane uitspraak die opnieuw overwogen moet worden en tot andere (complementaire) bevindingen aanleiding geeft. Dat is inderdaad zoals wij lezen. Groenewegen is het prototype van de criticus die voor zichzelf de ruimte schept om ‘zoekend [te kunnen] schrijven’. Terugschrijven is de kunst, beantwoorden aan het appel dat van de poëzie uitgaat.
Met schrijven zin verzamelen opent met een expliciete positiebepaling van de criticus als lezer. Het essay ‘Een gedicht een ketting losse noten’ vangt verrassend en in het licht van het voorgaande contradictorisch aan met een apodictische uitspraak, een stelling die zo weinig Groenewegen is: ‘Mensen zijn bang voor poëzie’. In de volgende alinea wordt de uitspraak, alsof de schrijver zichzelf heeft betrapt, al meteen van haar leerstelligheid ontdaan in een tekst die ‘Herstel’ is getiteld. De wijze waarop de openingstekst is gecomponeerd, illustreert de weifelende toon die de poëziebenadering van Groenewegen typeert. De criticus mag in het begripsproces dan wel bewust onstandvastig zijn, telkens tracht hij voor zichzelf en voor het leespubliek te argumenteren welke zingeving van de tekst plausibel lijkt en welke complementaire lezingen in zijn beweeglijke ‘leeshoofd’ tijdens de lectuur en het herlezen van gedichten opduiken.
Zoals Anneke Brassinga in haar lezing stelt: Groenewegen houdt in de bijdrage ‘Er is honger naar weten en wijsheid’ een pleidooi voor het memoriseren van gedichten in het universitair onderwijs. Door een tekst uit het hoofd te leren, zo stelt hij, krijgt de lezer vat op melodie en ritme van het gedicht. De criticus wordt in zijn zoektocht naar betekenissen geholpen door het hardop lezen van gedichten en het opslaan van tekst in het geheugen. Elk intermezzo in Met schrijven zin verzamelen presenteert het gedicht dat de auteur tijdens de mnemotechnische oefening heeft opgeslagen. ‘Daar ik hem [het gedicht] proef’ – Groenewegen doelt op het appel van het gedicht – ‘kan ik hem beter articuleren’. Proeven en laten smaken is de basis van elke twist; twist op controleerbare basis de verfijning van ons vermogen tot proeven en een proeve van het vermogen tot zelfreflectie en van het vermogen argumenten te wegen en andere zienswijzen te overwegen en te integreren.’ Of anders geformuleerd door Groenewegen: ‘[D]e dialoog tussen lezer en gedicht’ wordt geïntensifieerd door het zintuiglijke ‘proeven’. ‘[U]it het hoofd leren dwingt tot een werkelijk aandachtig lezen.’ Groenewegen spreekt verder over het ‘van binnenuit [verkennen]’ van poëzie die kan bijdragen tot ‘een grondige bestudering van literaire teksten’.
Deze zogeheten werkimmanente leesmethode waarin bio- en bibliografische ‘weetjes’ over een auteur of een dichtbundel van het minste belang zijn, draagt volgens Groenewegen bij tot ‘een innerlijke kennis [die] in gedurige afweging en overweging’ tot stand komt. Een gunstige nevenwerking is volgens de auteur dat studenten die wekelijks gedichten memoriseren ‘later in studie en leven’ de teksten nog zullen meedragen. Groenewegen predikt hier de complete overgave aan de poëzie die voor hem intrinsiek deel uitmaakt van het bestaan zelf. Dat we meer dan ooit nood hebben aan poëzie, aan wat Brassinga een dichterlijk moment noemt, weten we sinds Paris 13/11 op de avond van de Groenewegen-lezing in de KANTL, meer dan ooit. Op pagina 24 noteert Brassinga: ‘De poëzie gehoorzaamt geen morele instantie. De poëzie ís een morele instantie. Je kan beter een gedicht schrijven dan mensen overhoop schieten’.
Hans Groenewegens opstellenbundels die ik geregeld weer ter hand neem, schetsen in hun disparaatheid het portret van een lees- en levenshouding. De lezer zoekt zich een weg, wikt en weegt de argumentatie en komt tot een zingeving die nimmer de indruk wekt een statisch of afgerond karakter te hebben. Oordelen zijn per definitie van het fluctuerende soort en het particuliere product van een niet-stagnerende dialoog tussen lezer en tekst. We zijn als lezer van de essaybundels getuige van de ‘werkelijk levende canon’ die de lezer Groenewegen voor zichzelf schept, die wij voor onszelf scheppen en ons niet door instituties en commissies laten opdringen. Een canon is zoals bekend allerminst een tijdloos fenomeen want aan veranderingen onderhevig. Niet alleen de gedichten die zich in het hoofd nestelen, waarmee in de letterlijke zin wordt geleefd, ook de betekenissen zelf vertonen steeds weer een efemeer karakter. De criticus was zich daarvan terdege bewust en getuigt ervan op verschillende plaatsen. Zoals: ‘Alle gedichten die me raken en waar ik me mee bezighoud, zullen, na het vergaan van de essays, vergaan. Alles hier in deze essaybundel zal bederven. De beelden zullen verdwijnen in beeldenloosheid. Woorden en betekenissen gaan op in woordeloos geluid, in zoemen. Tegen die lichtdovende en woordenwissende beweging in, verzamel ik toch mijn zin.’ Laten we deze Hans Groenewegen-lezingen opvatten als een antidotum voor het bederf.
Tot slot. Het zin geven van poëzie, die voor de zingever Groenewegen (terug)schrijvend een neerslag heeft gekregen in intellectueel prikkelende, zorgvuldig gecomponeerde en met gevoel geschreven essays, is het resultaat van een permanente dialoog die wellicht of helaas finaal tot verstomming is veroordeeld. Zingeven betekent hier zowel begrip toekennen aan als ‘proeven’ of zin hebben in. In de tussentijd geeft de auteur zijn lezerspubliek de gelegenheid mee te overwegen en bewegingen in het eigen ‘leeshoofd’ te maken. Het is immers evident van mening te kunnen verschillen met Groenewegen en met je eigen lezende ik. Het is prettig maar ook vaak moeilijk om van mening te verschillen met een poëzielezer die zo diep in zijn en ons hoofd en in zijn en ons zintuiglijke leven laat zien, zoals Hans Groenewegen heeft gedaan.
Dit is een reactie op de eerste Hans Groenewegen-lezing van Anneke Brassinga, gehouden op 6 november 2015 bij de KNAW te Amsterdam en op 13 november 2015 bij de KANTL in Gent. De integrale tekst van de lezing is in beperkte oplage uitgegeven door Poëziecentrum, onder de titel ‘Het luchtige van de zwaarte’. Fragmenten hieruit zijn virtueel te raadplegen op de nieuwssite Apache. De lezing is een tweejaarlijks evenement. In de geest van criticus en dichter Hans Groenewegen (1956-2013) is het de bedoeling om traag lezen en denken, met opschorting van een oordeel, levend te houden. Yves T’Sjoen sprak bovenstaande reactie uit in het Poëziecentrum in Gent op 14 november 2015.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.