Toen ik onlangs in een sushirestaurant voor de zoveelste maal aan het sukkelen was met die stokjes, zei ik al grappend tegen mijn gezelschap: ‘misschien moet ik maar snel op mijn smartphone een tutorial opzoeken, misschien is dat wel wat de meeste mensen rondom ons aan het doen zijn!’ Het blijft onjuist aanvoelen om vier mensen samen aan een tafel te zien zitten en elk van die mensen bezig te zien met hun telefoon. Is dit het uiteenvallen van het sociale? Of zijn ze net hypersociaal? Communiceren ze zowel fysiek als virtueel, betrekken ze iemand via het virtuele in het fysieke gesprek, of breiden ze hun interactie uit door elkaar de filmpjes of teksten door te sturen waarover ze zonet spraken?
Frames, formats en selfies, het nieuwste boek van de immer productieve sociolinguïst en linkse activist Jan Blommaert (1961), concentreert zich op het snijpunt van de online- en de offlinewereld. Mijn ongemak in het restaurant reflecteert een breder moreel oordeel dat berust op een scheiding tussen de ‘echte(re)’ offlinewereld en de schijnwerkelijkheid online. In dit korte en heldere boekje wil Blommaert aantonen hoe een dergelijke scheiding nog moeilijk vol te houden is. Dit betekent niet dat online- en offlinewerelden aan elkaar gelijk zouden zijn, maar wel dat beide ons sociale leven constitueren. De wereld vindt niet méér plaats in het ene of het andere domein, het samenspel van beide is wat onze wereld vormgeeft – Blommaert spreekt dan ook voortdurend over de ‘online-offlinewereld’. Hij wil dit punt verhelderen en demonstreren door te focussen op de manier waarop we daarin onze identiteit vormen en via welke formats we dat doen.
Blommaerts vertrekpunt is de idee van formats, die hij definieert als ‘normatieve kaders van “normaal” gedrag die vaak een opmerkelijk uniform karakter hebben.’ Het gaat om bepaalde sjablonen die we in bepaalde sociale situaties spontaan volgen: een wachtrij vormen, stil zijn (of fluisteren) tijdens een lezing of concert, een bepaald type kledij dragen bij een bepaald type sociaal event. Met deze formats gaat ‘congregational work’ gepaard: ‘werk dat we doen wanneer we samenkomen net omdát we in een bepaalde situatie samen zijn’, zoals bijvoorbeeld het spontaan staken van ons gesprek wanneer een lezing lijkt te beginnen. Formats vormen in die zin collectieve kaders die ervoor zorgen dat we ‘sociaal, cultureel en politiek herkenbaar’ worden voor anderen: we maken deel uit van eenzelfde orde die we samen handhaven en reproduceren. Daarin bestaat de normatieve werking van formats: plaats je jezelf buiten het format, dan kun je het mikpunt van spot, kritiek, marginalisering of geweld worden.
Pas door onze deelname aan dergelijke formats krijgen we een identiteit. Identiteit is geen natuurlijk, essentieel of uniek gegeven van elk mens, maar iets dat ontstaat en wordt bemiddeld via collectief gedeelde formats. Datzelfde idee zit vervat in twee andere concepten die Blommaert in een eerste hoofdstuk introduceert. ‘Frames’ zijn gedeelde betekeniskaders waardoor we sociale ervaringen kunnen interpreteren en plaatsen, maar waardoor we tevens ons eigen sociaal gedrag vormgeven. De ‘zorg om je zelf’, ontleend aan de Franse filosoof Michel Foucault (1926), omvat dan weer een geheel aan ingrepen die we uitvoeren om onze verschijning aan anderen te bepalen en te beïnvloeden. Die verschijning is ‘veridictioneel’ in de zin dat ze de vorm aanneemt van een biecht: ze moet een zekere waarheid over ons vertellen. Elk van deze concepten herhaalt Blommaerts punt dat het individu ‘een effect [is] van een eindeloos verspreide macht van sociale normen.’ We willen onszelf leesbaar maken als een persoon die beantwoordt aan bepaalde sociale verwachtingen.
De komst van het internet heeft volgens Blommaert geleid tot een verdere verspreiding van die macht: ‘Het web is een fenomenaal uitgebreide broedplaats voor sociale normen en voor het aanleren van gewenst, normaal of ideaal sociaal gedrag.’ De drie centrale hoofdstukken in Frames, formats en selfies concretiseren het theoretische kader door enkele van die broedplaatsen en hun bijbehorende formats te bekijken. Deze sluiten vaak aan bij de normen van de offlinewereld, maar kunnen er ook sterk van afwijken. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij het frame van de manosphere, waarin een seksistisch, antifeministisch, gewelddadig en racistisch wereldbeeld geheel vanzelfsprekend wordt. Daarnaast bespreekt Blommaert de formattering van het lichaam en de schoonheidscultuur, waarbij hij vooral aandacht heeft voor het ‘accent’: dat detail dat ons onderscheidt van de anderen. Ook dat accent is echter in hoge mate geformatteerd door bijvoorbeeld de vele online tutorials die ons precies uitleggen hoe we ons hoogst individuele accent moeten aanbrengen. Vervolgens gaat Blommaert in op selfies en de manier waarop deze een ‘permanente autobiografie’ vormen maar ook ontzettend veel informatie over onszelf prijsgeven. Binnen de veiligheids- en surveillancesamenleving waarin we leven leidt dat tot de ‘posthumane selfie’. Het individu verwordt tot een data subject, evenzeer een formattering van onze identiteit maar dan een waarover we niet langer zelf de controle hebben.
Dit alles brengt Blommaert in de hem kenmerkende nuchtere en didactische stijl. Deze stijl is duidelijk in opbouw en uitleg en draagt tevens bij tot een blikverandering – ik had mijn openingsparagraaf niet kunnen schrijven zonder dit boekje. Het nadeel is dat de nauwkeurigheid in waarneming en beschrijving niet altijd ruimte laat voor verdere bespiegelingen: Blommaerts stellingen laten zich vaker lezen als conclusies dan als hypothesen. Dat wordt in dit geval versterkt doordat Blommaert het proces van identiteitsvorming vooral ‘technisch’ benadert, en niet in een bredere context plaatst van de evolutie van onze samenleving. Pas in de conclusie komt dat ‘Groot Verhaal’ ietwat in beeld, en daarmee de mogelijke implicaties van deze theorie over identiteit voor onze samenleving. Aan de hand van drie kernwoorden wil ik daarom enkele lijnen trekken over het gehele boek die de thematiek van formats en identiteit doorkruisen en enkele openingen maken voor een verdere verkenning van deze online-offlinewereld.
Op zijn eigen Twitterprofiel, dat hij ter illustratie bespreekt, presenteert Blommaert zijn identiteit via het vaststaande patroon van profielfoto, bannerillustratie en profieltekst als ‘academicus en kennisactivist’. Aan de weinig strijdvaardige inzet van dit boek valt af te lezen dat Blommaerts academische en de activistische identiteit hier sterk gescheiden zijn. Frames, formats en selfies wil vooral een beschrijving en interpretatie zijn van de manier waarop formats en identiteit werken binnen onze nieuwe online-offlinewereld. Die werking is hier in de eerste plaats een kwestie van vorm en techniek. Blommaert wil aantonen hoe een bepaald proces zich herhaalt in een grote verscheidenheid aan fenomenen: ‘de handelingen die de massamoordenaar online uitvoert zijn op een abstract niveau dezelfde als degene die we uitvoeren wanneer we op YouTube even kijken hoe je je koelkast zelf kan repareren.’ Het risico van deze aandacht voor het formeel gelijke is dat het specifieke van het inhoudelijk diverse verloren gaat, en zodoende de mogelijke diversiteit in effecten van diezelfde techniek.
‘Een beschrijving van hoe we zelf constant normatieve beperkingen opleggen aan ons sociaal gedrag is op die manier meteen ook een ideologiekritiek,’ schrijft Blommaert in de inleiding. Dit is zonder meer waar, maar opnieuw is dit een formele definitie van ideologiekritiek die zich onttrekt aan de particuliere invullingen van de bekritiseerde ideologie. Blommaerts voorbeelden komen veelal uit de dominante sfeer van een kapitalistische consumptiemaatschappij of uit een (extreem)rechtse omgeving, maar worden zo goed als nooit als zodanig benoemd. Dat maakt de kritiek op de normatieve beperkingen op z’n minst vaag.
Die focus op het formele zorgt ervoor dat de lezer weinig leert over het effect van identiteitsvorming binnen een online-offlinewereld op de ervaring en het begrip van identiteit. De techniek van formattering is immers zowel online als offline te vinden, en beide grijpen op elkaar in. Zo geeft Blommaert het voorbeeld van de marathon Antwerp Ten Miles waarbij marketing, gadgets, media en socialemediagemeenschappen samen onze lichaamscultuur formatteren. Daarbij worden politieke en culturele waarden als ‘wilskracht en zelfcontrole’ gecommuniceerd en door de deelname van politici tevens een ‘model voor politiek leiderschap’. Blommaert onttrekt zich echter van verdere politieke commentaar hierop en vervolgt met het in vergelijking meer onschuldige voorbeeld van tatoeages als een andere formattering die via online-offline gemeenschappen verloopt. De synthese van identiteit en ideologie als vorm overschaduwt in dit boek mogelijke deelsyntheses van identiteit en ideologie als inhoud.
Frames, formats en selfies is in grote mate een boek over kennis. De formats vormen telkens ‘leerprocessen’ die tegelijk ‘socialisatieprocessen’ zijn. Daarbij pikt het individu tevens ‘het normensysteem’ op ‘van de gemeenschap waarin men leert’. Dit normensysteem kan het wereldbeeld van de manosphere zijn, waarin zogenaamde incels, involuntary celebates, zich een slachtofferrol toemeten in een wereld waarin vrouwen te dominant geworden zijn en mannen seks ontzeggen waarop deze menen vanzelfsprekend recht te hebben. Of het kan het voornamelijk Chinese schoonheidsideaal van de baifumei – ‘een samenvoeging van drie eigenschappen van vrouwen: een lichte huidskleur, rijkdom en aantrekkelijkheid’ – zijn waarrond zich een hele online-offline-industrie ontwikkelt, maar die tevens een traject van sociale mobiliteit kan vormen voor vrouwen (veeleer meisjes) van minder gegoede sociale achtergronden.
Een van de meest kernachtige vormen waarin de vraag naar kennis naar voren komt is via de vraag ‘how to’, een van de populairste zoektermen wereldwijd. ‘Het lijkt erop dat we met z’n héél velen, héél vaak en over héél veel dingen willen weten hoe we ze eigenlijk horen te doen.’ Kennis verschijnt hier echter als een bulkconcept: er wordt geen onderscheid gemaakt tussen praktische kennis (‘hoe herstel ik mijn lekkende kraan?’) en ideologische kennis (wereldbeelden) en de mogelijk verschillende manieren waarop die socialiseren.
Wat is verder het kwalitatieve effect op onze identiteit door de enorme kwantitieve vermeerdering van dergelijke formatteringen online? Dit ‘how to’-model resoneerde met een andere tekst die ik aan het lezen was, De onwetende meester (1987) van de Franse filosoof Jacques Rancière (1940). Daar zou deze ‘how to’ te lezen vallen als een pedagogisch model waarin een meester een leerling van duisternis tot verlichting brengt. Dit veronderstelt een machtsverhouding waarbij de leerling steeds onthouden blijft van essentiële kennis. Het schoonheidsideaal is daarvan een goed voorbeeld omdat ‘wat hoort’ steeds verschuift. Met elke verschuiving moeten we als behoeftige leerling een beroep doen op specialisten. Daartegenover stelt Rancière het model van de onwetende meester die louter een context creëert waarin de leerling zichzelf opleidt en zichzelf emancipeert van een hiërarchische verhouding.
Aan het internet werd ooit een emanciperende impuls toegedicht, maar daarvan is in Blommaerts boek – en mogelijk ook in de werkelijkheid – weinig overgebleven. Als het internet kennis modelleert volgens een ‘how to’-model, dan moet kennis vooral efficiënt, pragmatisch en herhaalbaar zijn en is ze losgekoppeld van bredere kwesties als waarheid en rechtvaardigheid. Welke socialisering volgt hieruit? Het schrikbeeld kan ontstaan van een samenleving waarin mensen niet langer weten hoe te leven, en daarvoor telkens bij het internet te rade moeten gaan: in onze nerveuze drang te willen voldoen, klampen we ons vast aan onze telefoons en slagen we er niet in te zien hoe we anders kunnen leven.
Tegelijk produceert alles wat we doen op het web kennis voor grote techbedrijven. Ook zij hanteren die kennis niet om, ik zeg maar wat, van de wereld een betere plek te maken, maar wel om mensen steeds meer afhankelijk van hun platformen te maken. Het doet me onder meer de vraag stellen wat ik nu moet denken over al die tutorials die mij al vaak uit de nood hebben geholpen. Is dit een socialisering van kennis, of net een versteviging van de positie van de bezittende klasse op het net (‘the vectoralist class’ volgens de Australische cultuurwetenschapper McKenzie Wark): zij die vastleggen wat de waarde is van wat we op het net gooien en ook bepalen waarin geld zal worden gepompt? Van daar is het maar een stap naar de algoritmes op sociale media en de algoritmes die ons tot data subjects maken. Rancières hiërarchische leermeesters krijgen in de online-offlinewereld een nieuwe vorm: het is niet zozeer dat ze bepaalde kennis achterhouden, maar veeleer dat ze ons gedrag omzetten in kennis die buiten onze controle valt.
Een vergelijkbaar voorbeeld waarbij de technische beschrijving de inhoudelijke diversificatie in de schaduw stelt, treffen we aan wanneer Blommaert de gemeenschappen die op het internet ontstaan bestempelt als ‘ludiek’. Dit doet hij in navolging van Johan Huizinga’s (1872-1945) gebruik van de term: ‘datgene wat mensen echt boeit, begeestert, interesseert en bezighoudt’. De voorbeelden die Blommaert daarbij aanhaalt komen opnieuw uit online- en offlinewerelden, waardoor het voor mij wat onduidelijk blijft wat de verhouding is tussen het net en die gemeenschappen. Niettemin zorgt Blommaerts zoektocht naar een nieuwe terminologie voor de interessantste pagina’s van het boek.
Blommaert introduceert de term immers in relatie tot de nieuwe ‘lichte onlinegemeenschappen’ die op het net ontstaan. Die staan in contrast met de gemeenschappen die we kennen uit de offlinewereld en die ‘doorgaans een grote mate van stabiliteit en publieke herkenbaarheid [hebben]’. Hij noemt het voorbeeld van de gemeenschap die ontstaat bij het viraal gaan van een twitterbericht: wanneer een tweet ‘160.000 keer geretweet [wordt], dan bestaat er op dat ogenblik, en heel even, een gemeenschap van die omvang’. Dit zou je kunnen parafraseren als de gemeenschap als een singulier event: een eenmalig gebeuren waarin een amalgaan aan verschillen (landen, publieken, politieke strekkingen, identiteiten) voor een heel korte tijd samenkomen, een gebeuren dat tevens in diezelfde vorm en samenstelling onherhaalbaar is. Vanuit dit voorbeeld schuift Blommaert op naar de wereld van de manosphere. Die herneemt enkele kenmerken daarvan doordat we die gemeenschap niet kunnen ‘identificeren aan de hand van individuen, echte, herkenbare en liefst administratief verifieerbare individuen’. Tegelijk lijken ze ervan te verschillen doordat ze een hogere mate aan stabiliteit kennen en beschreven kunnen worden aan de hand van welbekende labels: mannen, antifeministen, seksisten, wit, racisten. Mogelijk kunnen er dus verschillende vormen van gemeenschap worden beschreven volgens de assen van stabiliteit en herkenbaarheid.
Blommaert wil aantonen dat figuren als Elliott Rodger, de 22-jarige dader van de Isla Vista-massamoord in 2014, geen zonderlinge figuren zijn die op hun eentje handelen (‘lone wolfs’), maar gesocialiseerd zijn in deze onlinegemeenschappen die we in de offlinewereld niet erkennen, maar die daar wel (fatale) effecten hebben. Nogmaals zou mijn vraag zijn of zulke vaststellingen niet gepolitiseerd moeten worden? Worden dergelijke socialisaties bijvoorbeeld niet veel sneller erkend wanneer het niet-dominante groepen in de samenleving betreft? Achter de islamitische terrorist zit zeker een hele groep (offline én online); achter de incel-terrorist zien we die niet, want zo kunnen witte westerse mannen toch niet denken over zichzelf. Zijn er kortom geen ideologische identificaties die bepalen wat we wel of niet willen erkennen als een sociaal fenomeen?
Met deze beschrijving van gemeenschappen countert Blommaert de idee dat het internet leidt tot algehele versnippering en uniformisering. Een ‘massa aan publieken’ is ontstaan die de aloude publieke sfeer heeft vervangen. Ik weet echter niet of ik het ermee eens ben dat we via de deelname aan deze massa aan publieken en vele vormen van collectivering tevens ‘socialer dan ooit’ zijn. Dat klopt als je socialisering technisch opvat als ‘betrekking hebbend op het maatschappelijke’, maar minder in de zin van ‘meeleven met anderen’. In de online-offinewereld lijkt de ‘massa aan publieken’ immers zowel uniformisering als versnippering te tonen: gemeenschappen die zich verenigen rond bepaalde gedachten en die steeds minder met andere gemeenschappen komen te praten. De grote vraag is op welke manier we al die publieken (opnieuw) met elkaar in gesprek kunnen houden (brengen) zodat het maatschappelijke weefsel niet uiteenrafelt.
Kunnen we bijvoorbeeld iets bedenken als ‘collectivies’ als variant op de selfies? Die laatste zijn dan wel enorm maatschappelijk bemiddeld, maar de zorg is er grotendeels op het zelf gericht – het gaat om de eigen ‘likes’ en populariteit. Een format waarbij kennis niet zozeer versplinterd is volgens efficiënte tutorials, maar waarbij onze steeds meer gespecialiseerde kennis bij elkaar gebracht wordt in een taal die verbindt en zich schraagt op een socialiserende politiek die zorgt voor het zelf, de ander, de gemeenschap en de planeet.
Recensie: Frames, formats en selfies. Wat moordenaars, hoofddoeken en bewakingscamera’s vertellen over onze identiteit van Jan Blommaert door Hans Demeyer.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.