Recensies, Samenleving

Geesten uit het verleden

Des te erger voor de feiten

Politieke essays van banken- tot coronacrisis

Anton Jäger

Kan links winnen? Dat was de eerste, meer ronkende titel waarmee de voorjaarsbrochure van uitgeverij EPO de collectie essays en opinies van filosoof en historicus Anton Jäger aankondigde. ‘Te weinig voorschriften [voor politieke strategie]’, meldde Jäger op een boekpresentatie in Antwerpen, en dus werd er voor het cryptischere Des te erger voor de feiten gekozen. Met dit citaat van Hegel wil Jäger enerzijds aangeven dat een begrip van het heden vanuit een exclusieve focus op de actualiteit ontoereikend is, en dat we nood hebben aan historische en theoretische kaders; anderzijds dat die laatste ook maar pogingen zijn: hypotheses om politieke tendensen in het heden te vatten. ‘Het boek is er om bekritiseerd te worden’, stelt hij in een interview.

Het boek mag dan wel geen programma voor links hebben, het schuift door onder meer herhalingen van analyses en soms letterlijke passages wel een duidelijke interpretatie naar voren over de huidige staat van links, en meer precies over de heropleving en het relatieve falen van een links alternatief en van antikapitalistisch verzet in de jaren 2010. Die duiding – en Jägers werk meer algemeen – genereert zowel nationaal als internationaal veel belangstelling en bijval. Jäger weet in een gevatte, maar soms ook al te sloganeske schrijfstijl in kort bestek veel te doen bewegen en weidse (historische) panorama’s te schetsen; hij is een gids die met overtuiging, welgekozen citaten en voorbeelden moeiteloos beweegt tussen macro-analyses van en micro-gebeurtenissen in de naoorlogse geschiedenis (het stuk over België vormt mogelijk de beste staalkaart van al deze kwaliteiten). Wie niet beter weet, zou denken dat Jäger, geboren in 1994, de tweede helft van de vorige eeuw vanaf de eerste rij heeft beleefd.

Jägers werk schept zo het nodige historisch reliëf voor een heden dat elk moment maniakaal op het nu is gericht. Het kan echter ook zorgen voor een vertekening van het huidige politieke klimaat wanneer hij dat beschrijft met analytische paradigma’s van een vervlogen historische periode. Als een exclusieve focus op het heden de indruk wil creëren dat geen alternatief ooit bestond of mogelijk is, dan lijkt Jäger voornamelijk een alternatief te zien in een historische vorm.

 

Massapartij en mobilisatie

Organisatie is het politieke probleem waarop Jäger zich hoofdzakelijk richt: ‘het herdenken van mobilisatie voor een tijdperk van demobilisatie’. Hij vergelijkt daarbij drie periodes: de massapartij van de twintigste eeuw; de postpolitieke periode van ruwweg eind jaren tachtig tot de bankencrisis van 2008; het huidige tijdperk van populisme, massabewegingen en hernieuwde politisering dat Jäger ‘hyperpolitiek’ noemt. In de opeenvolging van deze periodes gaat zijn belangstelling vooral uit naar de ‘neergang van de massapartij’.

Die wordt versneld en zo goed als bezegeld in de postpolitieke periode waarin politieke conflicten worden ingeruild voor consensus: de grote richtingenstrijd over de inrichting van de maatschappij is beslecht en maakt plaats voor louter technocratische discussies over beleidsopties. Dat gaat gepaard met een verregaande breuk tussen de politieke partij en haar achterban. Verschillende malen trakteert Jäger ons op de dalende cijfers van kiezers en leden van de traditionele partijen die in de twintigste eeuw de politieke lakens uitdeelden. In de huidige hyperpolitiek neemt politieke organisatie geen vaste vorm aan en zien we zowel een variatie aan digitale partijen, ‘bewegingen, electorale start-ups en losse verkiezingsvehikels’ als allerhande protestbewegingen – en dit op links én op rechts. [1]

Het politieke landschap dat Jäger op die manier beschrijft, kunnen we met een begrippentrio van de marxistische literatuurwetenschapper Raymond Williams begrijpen als een situatie waarin geen enkele politieke organisatievorm dominant is: niet één ervan kan mensen op een duurzame manier mobiliseren. Er zijn vandaag allerhande emergente of opkomende alternatieve vormen, die echter geen breed gedragen erkenning of acceptatie kennen. Daarnaast zijn er de residuele vormen van de massapartij en het middenveld. Die werken nog door in het heden, maar hun waarden en ervaringen behoren tot een vorige maatschappijvorm – in dit geval die van de welvaartsstaat. Dit gebrek aan een dominante vorm van politieke mobilisatie valt te herformuleren als een situatie waarin de status quo er een is van crisis en ontwrichting.

Binnen deze situatie van groeiende politieke wanorde gaat Jägers aandacht vooral uit naar de residuele vorm van de massapartij. Wat hem erin aantrekt, is de vorm van mobilisatie die er impliciet in verweven zit: de wijze waarop de bevolking en hun politieke vertegenwoordigers in contact staan via allerhande ‘bemiddelende organen’, zoals vakbonden en wijkclubs die aan ‘belangenaggregatie’ deden. Dat verandert in de postpolitieke periode, waarin partijen veeleer ‘regeren over de leegte’: de partij verwijdert zich van zowel het middenveld als de bevolking. Het resultaat is de zogenaamde kloof tussen burger en politiek.

Die wordt niet gedicht met de huidige alternatieven voor partijen, met name bewegingen of netwerken die zich vaak concentreren rond een centrale, mediagenieke figuur (denk Conner Rousseau of Donald Trump), maar die weinig inzetten op de ‘bedrading’ met de achterban. Ze functioneren als ‘partijen zonder basis’ of als ‘hoofden zonder lichaam’: er is een top die zonder al te veel inmenging van buitenaf efficiënt kan functioneren en beslissingen maken, maar er is geen populaire of duurzame backing. Protestbewegingen als Occupy of de Gilets jaunes beschouwt Jäger daarentegen met een keur aan geleende concepten afwisselend als ‘lichamen zonder hoofd’, ‘lichamen zonder organen’ of ‘zwermen zonder korf’. In dit geval zijn er wel massa’s, maar die ‘formaliseren zichzelf niet’ in solide organisaties met ledenlijsten en discipline.

De aantrekkingskracht van de massapartij bestaat er dan in, zo lijkt het, dat ze zwerm en korf, basis en partij, lichaam en hoofd integreert: ‘partijen werkten hier van bovenaf, maar ook steeds van onderuit’. Hoewel Jäger in dit boek nergens een expliciet pleidooi voor de massapartij houdt (zie echter wel hier), steekt het verlangen naar haar heropleving af en toe de kop op: ‘Kan die oude partijdemocratie zich nog handhaven of bewapenen tegen de zwermen, troepen en meutes die komen aanstormen uit de digitale democratie?  […] Wat zou het vergen om ze [de massapartijen] terug te krijgen?’ Verder spreekt die voorkeur voor de partij ook uit de negatief gekleurde formuleringen voor de protesterende massa waartegen men zich blijkbaar moet ‘bewapenen’.

De teloorgang van de massapartij en de daaraan verbonden organen is in Des te erger voor de feiten enerzijds het refrein van een rouwlied dat in praktisch elk stuk klinkt; anderzijds wordt het nergens helder wat precies haar relevantie is voor een huidige (linkse) politiek en wat haar nut zou kunnen zijn in het verhelpen van de huidige politieke crisis, waarin wanorde van zowel onderuit als bovenaf komt. Waarom ook zou een integratie van een top en een basis enkel kunnen plaatsvinden op het institutionele niveau van de partij – het niveau waartoe Jäger politiek voornamelijk verengt in dit boek. Zonder dergelijke toelichting blijft de massapartij hier vooral een vormelijke aangelegenheid alsook een schimmige figuur. Waar Marx zich in tijden van crisis niet ophield met ‘geesten uit het verleden,’ lijkt Jäger een dergelijke geest moeilijk van zich af te kunnen schudden.

 

Geschiedenis

De spil van Jägers betoog is in zekere zin zijn verbazing dat de huidige heropleving van de politiek niet de vorm aanneemt van de twintigste-eeuwse massapartij. Zelf ben ik verbaasd over die verbazing. Neem de volgende passage:

Uiteindelijk zijn deze nieuwe digitaal georiënteerde partijen en de bewegingen die ze hebben voortgebracht nauwelijks ontkenningen van de postindustriële economie, maar veeleer uitdrukkingen ervan: zeer informeel en vergankelijk, zonder lange contracten, georganiseerd rond vluchtige start-ups en ondernemingen.

Uiteraard, zou ik denken. Net zo waren de socialistische massapartijen een uitdrukking van de industriële economie waarin grote massa’s arbeiders verzameld waren op de werkvloer en in de steden, wat de mogelijkheid bood zich als tegenmacht te organiseren. Die condities zijn vandaag echter afwezig omdat net die orde gedesintegreerd is. Jäger geeft dit in zekere zin ook aan en erkent dat de ‘hefbomen voor collectieve actie, van staten tot vakbonden tot gemeenschapsgroepen, uiterst broos’ zijn. Dat doet echter niets af aan zijn hechting aan de massapartij, wat een paradoxale verhouding tot de geschiedenis oplevert.

‘Er vindt duidelijk iets als “geschiedenis” en “politiek” plaats – maar weten we nog wat geschiedenis en politiek eigenlijk inhouden’, vraagt Jäger zich af in de inleiding. Een historiserend antwoord zou aangeven dat er geen transhistorische definities zijn, maar dat deze begrippen naargelang het historische tijdvak verschillende vormen en invullingen kunnen krijgen. Hoewel Jäger zonder twijfel het heden historiseert, houdt hij tegelijk impliciet vast aan definities van wat geschiedenis en politiek schijnbaar zouden moeten zijn. Het lijkt daarbij om een modernistische opvatting te gaan waarin conflicten tussen helder geïdentificeerde blokken voor omwentelingen en vooruitgang zorgen, zoals de klassenstrijd dat ooit deed. De motor van die strijd is nog niet opnieuw aangeslagen, merkt Jäger op in een kort stukje over Francis Fukuyama’s bekende these over het einde van de geschiedenis, en in die zin beleven we volgens hem vandaag geen geschiedenis. Jäger schrijft: ‘het einde van het einde van de geschiedenis [betekent] nog niet dat de geschiedenis opnieuw is begonnen. En ondertussen blijft er altijd de Instagramaccount om te onderhouden.’ De laatste zin verwijst binnen het stuk naar Fukuyama’s bedrijvigheid op die app, maar ook naar allen die zich verliezen in ijdelheid in plaats van deel te nemen aan dé geschiedenis. Wat elders de afwezigheid van historische condities voor collectieve organisatie heet, is hier vervangen door een nutteloze sneer die de verander(en)de geschiedenis niet in rekenschap brengt.

Nergens komt Jägers statische geschiedenisbegrip zo helder naar voren als in de discussie over de vraag of het huidige politieke klimaat ‘een tijd van fascistische heropleving’ is. Voor Jäger alvast niet. Dezelfde condities van de jaren dertig zijn immers niet vervuld, en daarbij wijst hij wederom naar de demobilisatie van het volk: de extreemrechtse massa’s troepen niet samen in ‘het fascistische trainingskamp’ noch geven ze openlijk uiting aan hun sympathieën op het dorpsfeest. Een dergelijke logica van de analogie helpt ons niet: waarom zou elke andere politieke stroming historisch kunnen evolueren, maar moet het fascisme opgesloten blijven in zijn historische context?

Hebben we niet meer aan Walter Benjamins historisch wendbaardere definitie van fascisme als de mobilisatie van de (dominante) massa tot zelfexpressie zonder het veranderen van eigendomsrelaties (binnen de dominante groep)? Wordt de huidige witte massa die meent haar privilege te verliezen niet op allerhande manieren online en via andere media gemobiliseerd? Eist zij niet voortdurend het recht op tot spreken, terwijl ze als een trollenleger politieke tegenstanders het handelen bemoeilijkt en minderheden ontmenselijkt met het oorverdovende geluid van haar onbehagen waarnaar politici en gevestigde mediakanalen telkens opnieuw menen te moeten luisteren? Jägers eigen analogie van deze tijd met 1848, toen Napoleon III een door Marx ‘als een “zak aardappelen”’ beschreven boerenbevolking mobiliseerde om de revolutionairen te verslaan, gaat daarom niet op. Grote delen van de bevolking zijn een apathisch noch ongevormde bende; ze zijn opgehitst, hebben een helder vijandsbeeld en zijn via allerhande frames op het internet al gesocialiseerd en georganiseerd. Anders dan in de jaren dertig – daarin volg ik Jäger wel – kan ook het fascisme geen dominantie afdwingen in de maatschappij, maar dat neemt niet weg dat het vandaag een politieke kracht is die sociale spanningen en breuklijnen verdiept en vermenigvuldigt, verdere algehele demobilisatie bewerkstelligt en menige vormen van geweld mogelijk maakt en legitimeert. De historische analogie riskeert dit alles te minimaliseren.

 

Hyperpolitiek, identiteit en klasse

In de postpolitieke periode voltrok er zich voor Jäger een scheiding tussen het private en het publieke: mensen trokken zich steeds meer terug uit het laatste en nestelden zich comfortabel maar ook eenzamer in het eerste. In de huidige hyperpolitiek is deze scheiding volgens hem opnieuw opgeheven en wordt het alledaagse leven in al zijn facetten gepolitiseerd, maar dat neemt niet, zo benadrukt hij wederom, de vorm aan van ‘het soort georganiseerde belangenconflicten dat we ooit als politiek zouden hebben omschreven in de klassieke, twintigste-eeuwse zin’. Voor Jäger kenmerkt de hyperpolitiek zich door

haar specifieke gerichtheid op intermenselijke en persoonlijke mores, haar onophoudelijke moralisme en onvermogen om na te denken over de collectieve dimensies van politieke strijd. Vragen over wat mensen bezitten en controleren worden vervangen door vragen over wie of wat mensen zijn, waarbij de botsing van klassen aan het zicht wordt onttrokken, ingeruild voor de race van identiteiten.

De ironie is natuurlijk dat deze uitspraak zelf moraliserend is en mensen verwijt dat ze zich, schijnbaar en masse, op de foute kwesties richten. ‘Juist of fout’ zit hier in de weg van begrip. Als het bovenstaande klopt, dan verdient het een historiserende en socialiserende uitleg: een analyse kortom van de collectieve dimensies waarin politieke strijd vandaag plaatsvindt.

Maar het klopt ook niet. Jäger suggereert in bovenstaand citaat een overlapping van de tegenstelling tussen massa- en hyperpolitiek met die tussen klasse- en identiteitspolitiek. Die laatste is de inzet van hevige discussies op links, waar de kwalijke neiging bestaat om een van beide kampen tot zijn meest enge manifestaties te herleiden. Jäger gaat hier jammer genoeg in mee wanneer hij identiteitspolitiek gelijkstelt met een performatieve affirmatiepolitiek waarbij individuen zich laten voorstaan op de juiste deugden en representaties. Binnen de retoriek van zijn stukken lijkt Jäger bijvoorbeeld Black Lives Matters ultiem op die manier te lezen: alle protesten ten spijt, wat ervan rest bij de deelnemers zijn ‘de zwarte vierkantjes die de Instagram-profielen sierden’. Op die manier bagatelliseert Jäger zowel het bestaan van als de strijd tegen racisme en seksisme.

Een perspectief voorbij een dergelijke moralisering en esthetisering van de politieke protesten van het afgelopen decennium biedt het Endnotescollectief. Het begrijpt de huidige organisatie van strijd rond identiteiten als de manier waarop klasse vandaag beleefd en ervaren wordt net omdat klasse in een gedeïndustrialiseerde wereld niet langer de centraliserende en homogene factor is die ze ooit was: de arbeider is niet langer gecentraliseerd in de stad en in de fabriek. Tegelijk creëren die identiteiten interne limieten voor de strijd omdat verschillende belangen verenigd moeten zien te worden in een mogelijke alliantie. Dat noemt Endnotes het probleem van compositie. Black Lives Matter ziet het collectief dan als een weliswaar gefaalde poging tot een fictieve eenheid, waarbij verschillende bevolkingsgroepen zich verenigden in een strijd tegen politiegeweld. Op een vergelijkbare manier valt de solidariteit te lezen die op het moment van schrijven de Franse straten vult in de protestmarsen dan wel opstanden in de naam van de vermoorde Nahell. De politie is in deze conflicten vaak het centrale mikpunt van verzet omdat zij beschouwd wordt als de eerste verdedigingslinie van een orde waarvan voor steeds meer mensen, in hun ervaring van bestaans- en werkonzekerheid alsook racisme, duidelijk wordt dat ze niet voor hen werkt.

De protesten zijn voor Endnotes een moment van ‘confusion of verwarring: een samensmelting die tegelijk desorganisatie creëert. Die onduidelijkheid wijst op de interne limieten van de compositie van identiteiten, maar zou ook kunnen verhelderen wat deze protesten daadwerkelijk zijn: een symptoom van een kapitalisme dat stagneert en zo voor de overgrote meerderheid niet langer een leven en een toekomst biedt. Die interpretatie valt idealistisch te noemen; een zekere wensvoorstelling. Dat klopt. Maar een analyse als die van Endnotes kan bijdragen tot een dergelijke bewustwording en een daaruit volgende mobilisering, terwijl het onduidelijk is waartoe Jägers moraliserende en esthetiserende kritiek van hyperpolitiek kan leiden behalve tot enerzijds het sentiment bij de criticus en zijn instemmende lezers dat zij wel aan de juiste kant van de geschiedenis staan, en anderzijds geprivatiseerde schuldgevoelens voor een collectief probleem bij de bekritiseerde individuele burger. Tegelijk zorgt het minimaliseren van identiteitspolitiek ervoor dat Jäger niets te melden heeft over de manier waarop de massapartij de compositieproblemen zou verhelpen noch biedt hij een kritiek op de soms seksistische en racistische geschiedenis van twintigste-eeuwse massaorganisaties. (Volgens het voorwoord van socioloog Rudi Laermans zijn Jägers stukken ‘consequent […] intersectioneel’, maar daar merk ik toch niet te veel van).

Simpel gezegd kan ik gewoonweg niet begrijpen vanuit welke perspectief je ‘de stemming van de hedendaagse politiek’ kunt samenvatten als ‘een van onophoudelijke maar diffuse opwinding’? Zo’n esthetisch oordeel gaat voorbij aan en miskent het materiële en discursieve geweld dat velen in een steeds rechtser gepolitiseerde wereld moeten ondergaan – van precarisering over witte identiteitspolitiek tot ecologische vernietiging – en de risico’s die mensen nemen wanneer ze effectief de straat opgaan en de confrontatie aangaan. Wie succesvol wil politiseren, mobiliseren en emanciperen doet er goed aan, lijkt me, te beginnen daar waar het pijn doet en belangen zich vormen.

 

Coda: Affectieve crisis, politiek herstel

Het laatste stuk uit het boek, ‘Van eenzame bowler tot reaguurder’, wijst op de affectieve kern ervan: de atomisering en eenzaamheid die volgen uit de desintegratie van het sociale. Zo schrijft ook Jäger elders over zijn eigen ontbrekende partijlidmaatschap: ‘Ik behoor tot een individualistische generatie die het soms heel moeilijk vindt om zich in collectieve structuren in te schrijven.’ Deze moeizaamheid om zich te verbinden of de ervaring zich niet deel te voelen van een gemeenschap is een van de centrale symptomen van de affectieve crisis die Sven Vitse en ik analyseren voor de hedendaagse millennialliteratuur, en lijkt me ook relevant voor een meer empathische lezing van een pleidooi als dat van Jäger.

Vanuit deze emotionele optiek valt – in deze laatste, meer speculatieve schets die het object van deze recensie overstijgt – Jägers verlangen naar de massapartij te begrijpen als een politieke oplossing voor die affectieve crisis. Die partij is een sociaal verbindend middel tussen zowel personen als levensdomeinen; herhaaldelijk verwijst Jäger naar de geïntegreerde wereld van koren, wijkclubs, vakbonden, vrouwenraden etc. die de voormalige zuilen konden bieden. Daarnaast biedt de massaorganisatie zingeving in de manier waarop ze toekomst en orde schept en gewicht kan bieden in een wereld die sommigen als zonder consequenties ervaren. Dat is voor Jäger een van de verliezen van de ontbindende massapartij: ‘Militantisme maakt[e] plaats voor een licht engagement zonder al te veel verplichtingen.’ Terwijl in de huidige digitale wereld ‘iedereen kosteloos relaties kan in- en uitstappen’, eisten die vroegere organen ‘zwaardere offers van de leden’.

Meer specifiek gaat het hier ook om de particuliere affectieve crisis van de hedendaagse witte man die zich niet langer kan opwerpen als het historische subject van de geschiedenis – en wat zou meer zingeving kunnen bieden?! Kijkt de witte man om zich heen, dan zal hij moeten vaststellen dat hij vandaag wordt aanschouwd als diegene die binnen allerlei vormen van identiteitsonderdrukking de meest geprivilegieerde positie had – zonder dat hij dat per se op die manier ervaren heeft. Hameren op het belang van klasse is dan een poging zich alsnog in de positie van het historische subject te plaatsen: als de hoeder van de meest pure vorm van onderdrukking. Die man plaatst klasse vervolgens vaak in een agressieve tegenstelling met identiteitspolitiek, waarbij klasse het verschil is dat ieder, ondanks alle andere verschillen, niettemin deelt. Het resultaat van die opstelling is vaak het tegengestelde van de solidariteit die men meent te willen bereiken: narcisme van het kleinste verschil; versplintering van de strijd.

Ik kan me bij dat type man niet van de indruk ontdoen dat een affectieve oplossing voor mannelijke verweesdheid veralgemeend wordt tot en zich presenteert als een politieke analyse. Een dergelijke transpositie zal echter niets doen voor zowel de affectieve als politieke crisis. De ervaring van klasse in de versplintering van identiteit leert ons immers dat er geen uitverkoren historisch subject meer is. We kunnen ons alleen maar bij elkaar aansluiten: elkaars bondgenoten of fellow travellers worden, ons inzetten voor de strijd van anderen en bijdragen aan hun bevrijding die ook altijd die van onszelf zal zijn.

 

 

[1] In een binnenkort te verschijnen stuk bekritiseren Thomas Decreus en ik de opeenvolging van post- naar hyperpolitiek om drie redenen. In eerste instantie beschouwen we de postpolitieke periode niet zozeer als een periode van depolitisering, maar van een enorme rechtse politisering die zich vooral heeft uitgedrukt in de onderdrukking, uitsluiting en criminalisering van geracialiseerde en andere gemarginaliseerde bevolkingsgroepen en in een neoliberale politieke economie. Postpolitiek zien we ten tweede als een lokaal effect hiervan: de ervaring van consensus was vooral het geval voor die personen die zich bevonden in voormalige centrale politieke vehikels van partijen, vakbonden, het middenveld. Deze lokale ervaring werd veralgemeend in het concept van postpolitiek. Ten derde werden de geracialiseerde en gemarginaliseerde subjecten voortdurend het onderwerp van een agressieve politisering in de zogenaamde cultuuroorlogen, die je als een vorm van hyperpolitiek kunt beschouwen. Postpolitiek en hyperpolitiek zijn in die zin geen diachrone maar synchrone fenomenen; alleen lijkt die laatste zich nu te hebben verspreid en geïntensifieerd. Voor de verdere uitwerking hiervan verwijs ik naar ons stuk.

EPO, Berchem, 2023
ISBN 9789462674462
180p.

Geplaatst op 29/09/2023

Tags: Anton Jäger, Des te erger voor de feiten, Endnotes, Hyperpolitiek, Identiteit, Klasse, Links, Massapartij, Politiek

Categorie: Recensies, Samenleving

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.