Getuite lippen

Moet kunnen. Op zoek naar een Nederlandse identiteit

Herman Pleij

Hier is ze dan: de poging om de Nederlandse identiteit, het eigene van de Nederlander, in de getuite lippen van Jan Peter Balkenende te zoeken. Balkenendes onbeholpen reactie op de aanstormende Michelle Obama bij de G20 in Pittsburgh in 2009 wordt door Herman Pleij (1943) met zichtbaar genoegen beschreven in zijn boek Moet kunnen. Op zoek naar een Nederlandse identiteit. Het typisch Nederlandse aan deze hilarische ontmoeting ligt volgens de historisch letterkundige besloten in de geruststelling die er voor de gemiddelde Nederlander van uitgaat. De Nederlanders zouden in de onhandigheid van de premier vooral zien dat hij ook maar een gewoon mens is, en dat is nou precies wat er al eeuwenlang van Nederlandse leiders wordt verwacht. De oorsprong van deze mentaliteit is snel gevonden: In de late middeleeuwen. In deze periode ontstond binnen het stedelijke milieu een volkje van burgerkoopmannen dat sindsdien opgaat in de ‘verering van het simpele individu’, en dat elk soort van ijdelheid of verbeelding afwijst.

In zes hoofdstukken, met titels als ‘Botte Hollanders’ en ‘Lof van de middelmaat’, presenteert Pleij een begin van een mentaliteitsgeschiedenis van Nederland. De meeste hoofdstukken volgen hetzelfde argumentatiepatroon. Een hedendaagse observatie over Nederland wordt vergeleken met historische bronnen die hetzelfde fenomeen beschrijven, waardoor de continuïteit van de mentaliteit zichtbaar wordt gemaakt. Vervolgens legt Pleij uit hoe de mentaliteit ontstaan is. Daarbij grijpt hij telkens terug naar de laatmiddeleeuwse samenleving van de Lage Landen, waardoor geleidelijk de indruk ontstaat dat de geschiedenis van Nederland uiteenvalt in twee volstrekt gescheiden delen. Aan de ene kant een meer dan diffuus pre-laatmiddeleeuws verleden: diffuus, omdat er met geen woord over wordt gerept, pre-laatmiddeleeuws, omdat alleen de late middeleeuwen van historische relevantie lijken te zijn voor de Nederlandse identiteit. Aan de andere kant de periode die met de late middeleeuwen begint. Dan, zo lijkt het, verschijnt er namelijk plotsklaps de moderne, zelfredzame burger die vervolgens tevreden met zichzelf door de eeuwen heen stuntelt, spot en zaken tolereert.

Aan de imagologische hoofdstukken gaan twee algemener en theoretischer delen vooraf. Hierin reflecteert Pleij op de pijlers van zijn argumentatie: de vraag naar een nationale identiteit en het belang van de geschiedenis daarvoor. Pleij ziet zich tegen de stroom oproeien met zijn vraag naar het ‘eigen’ verleden, het cultureel erfgoed dat een land verbindt. Het is inderdaad opvallend dat de kaders voor dit soort zoektochten naar mentaliteiten breder zijn geworden, alleen al wanneer we kijken naar vergelijkbare Nederlandstalige publicaties van vorig jaar. Zo wil Jan van Heemst met Tussen gen en globe een Europese cultuurgeschiedenis presenteren, en hanteert ook Pieter Steinz in Made in Europe – een soort bloemlezing van identiteitsvormende kunst – een heel continent als ijkpunt.

Het zou echter kortzichtig zijn om Moet kunnen uitsluitend te lezen als een (tegen)reactie op een recente trend. Het boek is eerder een variant op dat ene boek dat Pleij in principe al sinds 1991 aan het schrijven is, onder wisselende titels als Het Nederlandse onbehagen (1991), Hollands welbehagen (1998), Tegen de barbarij (1999), De herontdekking van Nederland (2003), en, als directe voorloper van de onderhavige tekst, het aanzienlijk kortere essay Moet kunnen. Een kleine mentaliteitsgeschiedenis van de Nederlander (2010).

In Moet kunnen van 2014 voorziet Pleij een aantal van zijn bekende observaties van een nieuw reflexief jasje. Dat jasje wordt helaas ook weer snel weer uitgetrokken, want de op zichzelf geslaagde beginhoofdstukken hebben geen methodologische consequenties voor de rest van het boek. Het aanvankelijk benadrukte projectiegehalte van begrippen als ‘identiteit’ en ‘mentaliteit’ wordt niet geïllustreerd met concrete voorbeelden en krijgt daardoor het karakter van een wetenschappelijk schaamlapje.

Uniek Nederland?

Een typische Pleij-zin over Nederland begint met: ‘geen ander land’ of ‘nergens ter wereld [behalve…]’. Op die manier beklemtoont hij de uniciteit van Nederland en de Nederlanders. Bronvermeldingen spelen daarbij geen al te grote rol, wat met het oog op de leesbaarheid een gelukkige keuze is. Maar helaas botst het liefdevol-vlot-ironische van deze aanpak met het andere, overigens bloedserieuze doel van Pleijs boek: de inzet van historische kennis om iets te verklaren en te contextualiseren. Zonder bronvermeldingen en de nodige nuances wordt de geschiedenis dan algauw gereduceerd tot een verzameling leuke en enigszins arbitraire weetjes.

Daarbij komt nog dat een aantal van deze ‘geen ander land’-constateringen toch wel twijfelachtig is. Neem het belang van het gezinsleven in Nederland. Dat wordt onder meer geïllustreerd met het aantal publieke feestdagen als kader voor gezinsactiviteiten. Pleijs aandacht gaat in het bijzonder uit naar de dagen die een soort verdubbeling van een feestdag impliceren, zoals tweede Paasdag, tweede Pinksterdag, enzovoorts. Volgens Pleij zou deze Nederlandse reeks aan vrijetijdsmomenten in geheel Europa uniek zijn. Maar dat is gewoonweg niet waar – in enkele Europese (buur)landen worden eveneens op al die dagen bedrijven en scholen gesloten. Dit mag dan een klein foutje zijn, een terloopse bewering die men vergeten is te checken – het gegeven functioneert wel binnen een vaak net te gemakkelijk algemeen argumentatiepatroon. De afbakening tegenover andere landen en collectieve identiteiten ligt in de ‘geen ander land’-formulering besloten, maar wordt noch met het oog op historische noch op hedendaagse verschijnselen gelegitimeerd.

Om een ander voorbeeld te geven. Pleij stelt dat het kerngezin in de Lage Landen is uitgevonden. Deze uitvinding verklaart hij opnieuw vanuit de structuren van de laatmiddeleeuwse stadscultuur, die in deze contreien tot bloei is gekomen. Afgezien van een zekere scepsis tegenover de nonchalante toepassing van een relatief modern begrip als ‘kerngezin’ op laatmiddeleeuwse verhoudingen (ook hierop wordt helaas niet gereflecteerd) lijkt deze ontwikkeling in beginsel plausibel. Toch zegt het weinig over Nederland. Er wordt namelijk met geen woord gerept over andere geografische contexten – in dit verband valt bijvoorbeeld te denken aan de handelssteden in Noord-Italië – en de vraag of daar niet misschien dezelfde ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. De structureel toegepaste tunnelblik op Nederland kan bij gebrek aan vergelijking en context de bewering van uniciteit maar onvoldoende staven. ‘Geen ander land’ wordt zo een vrij nietszeggende formule. En als Pleij er op een bepaald moment wél voor kiest om deze tunnelblik te verruimen, blijf je als lezer alsnog naar meer uitleg verlangen. Meer bepaald gaat het om de argumentatie omtrent de tegenwoordig als oer-Hollandse eigenschappen beschouwde sluwheid en pragmatische koopmansgeest. Pleij constateert dat deze eigenschappen in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen waren ontstaan, maar dat ze zich uiteindelijk niet hebben kunnen doorzetten:

Dit mentale erfgoed is in België uit het collectieve geheugen verdwenen door het herstel aldaar van de hierarchieën binnen kerk en staat, tezamen met de vreemde overheersingen van Spanje en Oostenrijk en de langdurige suprematie van de Franse taal.

Ten eerste is deze uitspraak enigszins raadselachtig: onder andere de terloops vastgestelde verbanden tussen de Franse taal en het uit het oog verliezen van koopmansgeest verdienen zeker meer toelichting. Ten tweede lijkt me juist het thematiseren van een breuk in de mentaliteitsgeschiedenis van twee landen met een gedeeld verleden interessant en verhelderend. Meer en verder uitgewerkte voorbeelden van dit soort verschuivingen hadden het boek goed gedaan.

Mentaliteitsgrenzen en de natiestaat

De al genoemde tunnelblik overheerst ook in Pleijs analyse van fenomenen van de mediale cultuur in het nieuwe millenium, waar hij achter het gebruik van Facebook en Twitter niet alleen narcisme vermoedt – inmiddels een gemeenplaats in de cultuurkritiek –, maar dit vooral in verband brengt met de Nederlandse mentaliteit.

Gelijkheidsdenken, wantrouwen tegen autoriteiten en hiërarchieën, de sociale media en het wegvallen van de grote ideologieën hebben vooral in Nederland deze gedemocratiseerde verbeelding in de hand gewerkt. Niemand gelooft meer in postume beloningen voor de inspanningen van nu.

De meeste ontwikkelingen in dit citaat kunnen als erfenis van de jaren zestig worden beschouwd, en die zijn natuurlijk, net zoals de opkomst van de sociale media, een ontzettend breed en internationaal verschijnsel. Anders dan Pleij suggereert, zijn de Nederlanders niet het enige volkje ter wereld dat ziektesymptomen op Google opzoekt. De nonchalance waarmee Nederland als uniek wordt neergezet rijmt bovendien niet zo goed met een boek dat in zijn subtitel de zoektocht naar ‘een Nederlandse identiteit’ aankondigt.

Kortom, de vanzelfsprekendheid waarmee de grenzen van de natiestaat ook als mentaliteitsgrenzen worden aanvaard, mag verbazingwekkend heten. Dit geldt niet alleen voor mogelijke parallellen of verbanden naar buiten (andere landen) toe, maar ook voor de werking naar binnen. De invloed van migranten op de Nederlandse mentaliteit wordt nauwelijks besproken. Op een enkel moment verwijst Pleij naar de voortgeschreden integratie van katholieken, een patroon dat hij ook bij nieuwe migrantengolven verwacht. Pleij weet zeker dat het met een beetje geduld allemaal ‘goed komt’ met de ‘pragmatische tolerantie’ die op de proef lijkt te worden gesteld door het aantal allochtonen in de bijstand of de rol van vrouwen in de islam. Deze grootvaderlijke aanpak is door zijn afkeer van alle sensatiebelustheid en hysterie als stem in het politieke debat uitermate sympathiek. De rol en de inbreng van immigranten worden er echter ook mee gebagatelliseerd: ze zullen de Nederlandse mentaliteit op de lange termijn (met geduld dus) niet kunnen en willen veranderen, net zoals er in de afgelopen eeuwen geen wezenlijke kentering plaatsvond. Het Centraal Bureau voor Statistiek meldt ondertussen dat één op de tien Nederlanders van niet-westerse herkomst is. Waar blijft hier de Herman Pleij uit de inleidende hoofdstukken, die zich verzet tegen ‘het platwalsen van vroeger tot blauwdruk voor het heden’ dat ‘elk inzicht in voortgang […] of welke ontwikkeling ook’ belemmert? Hij bezweert tenslotte zelf een bijna statische Nederlandse identiteit.

Het voordeel van deze visie is dat ze zich in handige formules laat vastleggen, zoals in deze conclusie uit het laatste hoofdstuk: ‘In Nederland wint de koopman het altijd van de dominee. En die legt zich daar graag bij neer’.

Dat is jammer, want cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis bestaat bij de gratie van aandacht voor breuken en verschuivingen, en die zijn zeker niet onopgemerkt gebleven. Sinds een kwart eeuw bestudeert Pleij de nationale identiteit(en) van zijn land. Als men een stap verder gaat en het verzameld werk van Pleij over Nederland onderzoekt, dan valt op dat zelfs binnen dit oeuvre kleinere verschuivingen in het zelfbeeld van Nederland aanwezig zijn. Terwijl hij in eerdere boeken de nawerkingen van de Tweede Wereldoorlog (de moffenhaat bijvoorbeeld) uitvoerig besprak, komen deze onderwerpen in Moet kunnen niet meer aan bod. Meer nog dan een loutere verschuiving van focus lijkt me dit een noodzakelijke aanpassing aan de realiteit: de verhouding met Duitsland en in het bijzonder de waarneming van het grote buurland onder de jongere generaties is veranderd. Pleij gaat niet in op zijn motieven om bepaalde onderwerpen wel of niet te bespreken. Mocht er uit zijn pen nog een boek over Nederland vloeien, dan lijkt me dit een interessante invalshoek.

Het onderontwikkelde buitenland

Een ander probleem is de manier waarop Pleij aspecten van de Nederlandse samenleving inkadert die van het gepostuleerde egalitarisme afwijken. De afwijking wordt dan als een soort carnaval beschreven, een maskerade die door het contrast de achterliggende realiteit nog sterker naar voren haalt. ‘Van nationalistisch vertoon wordt men eerder wat lacherig. De ketting van mijnheer de burgemeester roept gedachten aan kindertheater op […]’. Het blije zwaaien van de menigte naar Maxima moeten we blijkbaar ook als (bewuste?) maskerade beschouwen. Daarentegen nemen de qua ironie en performativiteit wat minder ontwikkelde andere landen kennelijk alles bloedserieus: ‘in het buitenland’ (nota bene een monoliet van het buitenland) moeten leiders namelijk ‘juist demonstratieve macho’s zijn, alleskunners met superieure geestelijke en lichamelijke eigenschappen.’

Hier moet ik toch even diep adem halen. Zelf kom ik uit een land waarin evenmin alleskunners met de scepter zwaaien (klassieker in het collectieve Oostenrijkse geheugen is een minister van Buitenlandse Zaken op staatsbezoek in korte broek), en tegenwoordig woon ik in een land dat door ‘Mutti’ geregeerd wordt die de sympathieën van het volk wint met laconieke uitspraken als ‘Wanneer ik thuis in een pan roer, denk ik niet voortdurend: de bondskanselier is aan het koken’. Wat is Pleijs referentiekader? Zo te zien de leiders van twee voormalige wereldmachten. En die lijken me ook om andere redenen niet zo goed vergelijkbaar met een klein land als Nederland.

Al deze punten doen geen afbreuk aan het leesplezier van Moet kunnen. Pleij heeft humor in overvloed, tal van observaties zijn raak en de historische excursies zijn meeslepend. Het boek bevat ook echte schatten, zoals het hoofdstuk over de dubbelzinnigheid van het woord ‘verbeelding’, die volgens Pleij de nuchtere aard van de Nederlander uitstekend demonstreert. Maar de vraag is of Pleij zichzelf met de hybride opzet van zijn tekst eigenlijk wel serieus neemt. Zijn pleidooi voor een herbezinning op het cultureel erfgoed en zijn streven om de kennis daarover te vergroten, botsen met de humoristische overdrijving die zo typerend is voor zijn schrijftrant. Het resultaat is paradoxaal genoeg juist een geschiedenis die ‘tot blauwdruk van heden’ wordt gemaakt.

Links

Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam, 2014
ISBN 9789035142381
248p.

Geplaatst op 30/01/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.