Onlangs stelden Daniël Rovers en Christophe Van Gerrewey een themanummer van literair tijdschrift DW B samen onder de titel Het vangnet. Daarin stellen zij dat veel postmoderne romans een ‘vangnet’ lijken te hebben: ‘de auteur dekt zich in door fundamentele kritiek op zijn werk, samen met de weerlegging ervan, al in zijn tekst in te weven. Het vangnet is een vrijgeleide voor vrijblijvendheid.’ Toevallig diende zo’n soort boek zich recent aan.
Een coming-of-ageverhaal, over opgroeien en het vinden van een eigen identiteit, met alle problemen van dien, maar dan op een manier die afwijkt van de meer gangbare autobiografische strip: zoiets moet het idee van Robert van Raffe (1982) zijn geweest voor zijn debuut Zonder filter. Ergens voorzag hij dat dat een oefening in koorddansen zou worden. Vermoedelijk achtte hij de kans groot dat de lezer zijn hoofdpersoon, die ook Robert van Raffe heet, maar een pedante student vindt. Of dat hij het verhaal niet meer kan volgen, omdat hij minder belezen is dan Robert. Of het boek terzijde schuift vanwege de middelmatige tekeningen, terwijl de tekenaar ervan aan de Willem de Kooning Academie studeerde en dit dus misschien bewust zo doet.
En koorddansen zonder vangnet, dat kan verkeerd aflopen. Vallen doet pijn. Dus is het beter om de lezer bij de hand te nemen en alle mogelijke kritiek op dit boek op voorhand te pareren. Voor lezers die alle literaire en picturale verwijzingen ontgaan, heeft Van Raffe een index opgenomen, waarin ze één voor één worden verantwoord. Ook lezers die niet weten wat Teva-sandalen zijn, hoeven zich geen zorgen te maken: Van Raffe legt het even uit. Mocht de lezer de hoofdpersoon die zo graag een dandy wil worden, maar een pathetische aansteller vinden, dan mag dat. Het is imago, afwijken van de middelmaat, en vooral niet serieus. De lezer die de tekeningen ondermaats vindt, krijgt gelijk van de kunstacademiedocenten, die Van Raffe tegelijk belachelijk maakt. De implicatie is dan dat dit boek het ongelijk van de docenten bewijst. Zo blijf je dus muurvast zitten in Van Raffes solipsistische labyrint, en kan de minotaurus die de cover (vormgegeven als een sigarettenpakje) siert elk moment opduiken. Een boek dat alleen maar meegeeft als je erin prikt, daar zijn we snel klaar mee. Of misschien moeten we iets beter ons best doen, iets harder prikken?
Met vallen en opstaan wordt de hoofdpersoon een dandy. In eerste instantie moet hij het begrip opzoeken in een woordenboek en vreest hij dat hij zich dan ook moet bekennen tot de herenliefde, maar enige studie leert hem dat naast Oscar Wilde en Francis Bacon (de schilder) ook Gabriele d’Annunzio, Ernest Hemingway, Georges Bataille, Charles de Montesquieu en vele anderen ‘dandy’ waren. Daar kan je in sommige gevallen wel vraagtekens bij zetten, maar daar gaat het nu niet om.
Het is niet het ‘duistere’ dandyeske van gevaarlijke voorbeelden als Charles Baudelaire en Joris-Karl Huysmans dat Van Raffe aantrekt, maar meer de op uiterlijkheid en spitsvondige taalbeheersing gerichte variant. Zo wordt een fundament onder Van Raffes boek aangetast. Je kan wel Baudelaire aanhalen als die zegt dat ‘Dandyisme […] voor alles de vurige behoefte [is] oorspronkelijk te zijn, juist binnen de grenzen van het toelaatbare’, maar als je verder niet veel meer laat zien van je fascinatie voor dandy’s dan het dragen van een pak en wat gezichtsbeharing, dan wordt het vooral gebakken lucht. Ik krijg zelfs het idee dat Van Raffe dat hele begrip ‘dandy’ aanvankelijk alleen onder het stof vandaan heeft gehaald uit jaloezie op corpsstudenten. Op de avond dat zijn vriendin het uitmaakt, zakt hij door met een huisvriend van haar, de karikaturale corpsbal Steven. Die zuipt, bralt, draagt een pak en vindt het leuk om burgers en vrouwen op de hak te nemen. Misschien dat dat het wankelmoedige personage Robert aanspreekt, maar als er één groep is die volkomen homogeen is in zijn mores en in zijn kledingstijl, en die bovendien oorspronkelijkheid een vloek vindt, dan zijn het wel de leden van een van de Nederlandse studentencorpora.
In de ‘index’ achteraan in het boek, noemt Van Raffe zichzelf geen kunstenaar of tekenaar, maar consequent ‘auteur’. De hoofdstuktitels zijn variaties op die van Ulysses en het omslag verwijst (ook) naar Willem Frederik Hermans. Daarnaast speelt een passage zich af op het literaire festival Geen Daden Maar Woorden, waar ‘de culturele elite’ nodig beledigd moet worden, en wel door – nota bene – ‘literaire strips’ te maken. Zoals de docenten op de academie met de neus in hun belachelijkheid worden geduwd, zo is de literatuur het volgende bastion dat deze dandy wel even zal schofferen. Maakte Van Raffe op de academie schilderijen waarin hij fantasieloos leende van Bacon en Walt Disney, om uiteindelijk van zichzelf en van zijn strips de kern van zijn kunst te maken, dan vergaat het hem in de literatuur precies zo. Waar iedere zichzelf respecterende dandy zal proberen om op taalniveau de middelmaat te ontstijgen, waar iedere auteur toch minstens pogingen zou moeten doen om iets als stijl (in taal, niet in kleding) tentoon te spreiden, daar mist het fletse proza van de auteur Van Raffe elke spanning, elk raffinement.
In een van de vele metapassages in het boek discussiëren ene Marc en Robert over Roberts werk. Marc speelt hierin de rol van theoreticus en hardliner. Eerst werpt hij de traditionele opvatting over strips op, namelijk dat je ‘om boekjes te verkopen’ ofwel strips moet maken over personages die iedereen kent (een stripbiografie over Elvis Presley of Johnny Cash, bijvoorbeeld), ofwel je personages zo simpel mogelijk moet maken, zodat iedereen zichzelf erin kan herkennen (denk aan Kuifje). Daarna trekt deze Marc het identificatievraagstuk door en stelt voor een strip te maken met wiskundige figuren die in een zelfontwikkelde taal spreken, waarmee hij de strip in de kunstzinnige, avant-gardistische en daarmee belachelijke hoek drijft. Van Raffe kan dan riposteren dat hij dus een strip voorstaat die kennelijk door niemand begrepen kan worden. En daarmee eindigt de discussie. Dat is jammer, want hier hadden de twee figuren dieper op juist deze strip kunnen ingaan. Het boek is heel bewust niet wat hierboven al dan niet schertsend werd neergezet als een strip die binnen de conventies blijft. Dat blijkt wel uit de felle kleuren (veel snotgroen), de diverse technieken, de voortdurende afwisseling en inventiviteit. Maar waarom Van Raffe dan gekozen heeft voor een intertekstueel/interpicturaal spel waarbij hij alles in de ‘index’ verantwoordt, dat zou ik graag door zijn hoofdpersoon beargumenteerd willen zien.
Juist door deze hyperbewuste manier van werken komen de onzekerheid en onrijpheid van deze auteur aan het licht. Hij wil studentikoos groots en meeslepend doen, maar is tegelijk bang om de lezer te verliezen. Als tekenaar is hij beperkt, maar hij dekt er zich voor in: ‘Dat zeiden die stommelingen op de kunstacademie ook al’. Dandy geworden omdat dat goed zou zijn voor het imago, maar bijna nergens een eigenheid gevonden. De academiestudent maakt popart-bewerkingen van de schilderijen van Bacon, de dandy weet in het hele boek slechts één oneliner à la Wilde te verzinnen. De auteur vertelt in een fletse stijl: ‘in het donker verzoop ik in overmoed’, ‘onderweg werd ik overvallen door een groots gevoel’ en de tekenaar is alleen bij vlagen goed.
En toch, als Van Raffe zijn best doet, kan er iets moois gebeuren. In sommige hoofdstukken, zoals ‘Penelope’, komt alles bij elkaar: de heftige kleuren, de tekst, die ‘vrij’ is naar het gelijkluidende en beroemde laatste hoofdstuk uit Ulysses (‘wat heeft Baudelaire met paarse oogschaduw te maken hou nou eens op over die Franse joker’), collagetechnieken, samplen, autobiografische informatie, het intelligent inzetten en hernemen van thema’s en motieven. Daar hebben we eindelijk, eventjes, zonder vangnet, de literaire strip.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.