Interviews

Het onzichtbare zichtbaar maken. Een gesprek met Piet Devos over literatuur en visuele handicaps

In onze themareeks ‘Drempelstukken. Mentale en lichamelijke diversiteit in de literatuur’ onderzoeken we de sociale, fysieke en politieke drempels die schrijvers, critici en personages met een beperking ervaren in de literatuur. Die drempels discrimineren, omdat ze mensen en lichamen buitensluiten, en het verzet tegen die drempels geeft aanleiding tot alternatieve vormen van lezen, schrijven, en verbeelden. Zulke confrontaties – tussen validisme en het verzet ertegen, tussen toegang en toe-eigening, en tussen norm en diversiteit – worden bij uitstek verteld en bekritiseerd in literaire teksten. Daarom wijden we dit jaar onze themareeks aan mentale en lichamelijke diversiteit in de literatuur. In uiteenlopende vormen – essays, recensies, interviews en podcasts –  bundelt de reeks bijdragen van auteurs met een beperking, ervaringsdeskundigen en specialisten uit de disability studies. In dit interview gaat Anaïs Van Ertvelde in gesprek met schrijver, vertaler en literatuurwetenschapper Piet Devos, over taal, literatuur, autobiografisch schrijven en visuele handicaps.

‘Piet Devos lijkt te opereren op het snijvlak tussen onderzoek, kunst en activisme’, zeg ik hem. En daar stemt hij mee in. We praten met elkaar via een online verbinding, elk vanuit onze eigen gerieflijke studeerkamer, elk omgeven door boeken waarvan vele iets met handicap te maken hebben. Vanuit zijn talrijke expertises spreekt Piet bevlogen over het artistiek potentieel van handicap, over hoe schrijven over beperkingen onze taal op haar grondvesten kan doen beven maar ook over de mate waarin de literaire wereld nog ontoegankelijk is en hoe de literatuurgeschiedenis van handicap in de Lage Landen in de kinderschoenen staat.

Je bent van vele markten thuis. Waar werk je momenteel aan?

Sinds ik in 2020 ziek werd, merk ik dat ik de kracht niet heb om uren achter mijn computerscherm te zitten en research te doen. Maanden aan essays sleutelen – wat ik anders altijd graag deed – gaat me niet meer af. Die evolutie kan je beperkend vinden maar ze heeft me vrijheid geschonken; een nieuwe doorgang. Ik leg nu de laatste hand aan een poëziebundel, een genre waarvan ik ontdekt heb dat het veel beter bij mijn huidige lichaam past. Ik kan geen literaire marathons lopen maar enkele dagen in een gedicht verdwijnen, dat lukt wel.

Dat is meteen een eerste manier waarop ziekte, handicap en literatuur elkaar beïnvloeden. Hoe heeft die interesse voor handicap en literatuur zich bij jou eigenlijk gevormd?

De passie voor literatuur heb ik van thuis uit meegekregen en de eerste fascinatie die daarin opdook, was er één voor de waarneming, eerder dan voor handicap. Niet alleen vanwege mijn blindheid maar ook door mijn synesthesie [het neurologische fenomeen waardoor sommige mensen automatisch kleur en klank met elkaar verbinden, red.]. Al tijdens mijn opleiding schreef ik een paper over Beelden van een blinde filosoof (2001), de briefwisseling tussen de blinde filosoof Martin Milligan en diens ziende collega Bryan Magee waarin zij discussiëren over hoe de waarnemingswereld van ziende mensen zou kunnen verschillen van die van blinde mensen. In mijn doctoraat focuste ik wéér op waarneming – ditmaal in poëzie. Hoewel dit onderzoek niet expliciet over handicap ging, botste ik daarbij wel al op schrijvers met een beperking die speelden met taal en handicap. Toen ik aan mijn postdoctoraal traject begon, besloot ik om me echt te verdiepen in de rol van handicap in het modernisme. Mijn grootste ontdekking was een bevestiging van een vermoeden. Auteurs met een beperking bestonden wel maar waren zelden in kaart gebracht.

Kun je een voorbeeld geven?

Het oeuvre van Jacques Lusseyran (1924-1971) wordt nu bijvoorbeeld eindelijk (her)ontdekt. Lusseyran was een Franse schrijver die vooral bekend is geworden vanwege zijn betrokkenheid bij het civiel verzet in de Tweede Wereldoorlog. Als zestienjarige werkte hij mee aan het verspreiden van een ondergrondse krant. Zijn netwerk werd verklikt, hij werd naar Buchenwald afgevoerd en heeft dat ook overleefd. Nadien heeft hij een zevental boeken uitgegeven: autobiografisch werk over de oorlog maar ook essays en romans. Lusseyran werd op zijn achtste blind na een val en schreef daarover. Zijn werk – met name Het teruggevonden licht (1994) – was een feest van herkenning voor me omdat Lusseyran, net als ik, pas als kind blind werd, een zeer sterke innerlijke visuele waarneming behield én synesthesie had. Al die zaken probeerde hij heel gedetailleerd in taal te vatten. Een ‘fenomenologie van zijn eigen waarneming’ heb ik het in een artikel genoemd.

Heeft zijn blindheid, zijn alternatieve zintuiglijkheid, impact op zijn taalgebruik?

Wel, Lusseyran was geen Proust. Hij scheef eerder spreektalig, maar je merkt wel dat hij naar woorden zocht om zijn perceptuele ervaringen te vatten. Hij is in de jaren vijftig één van de eerste auteurs die gelaatsvoeling of passieve echolocatie beschrijft. Dit is een vorm van waarneming waarbij je als blind persoon omvangrijke objecten in je omgeving opmerkt zonder dat je ze daarvoor hoeft aan te raken. Je voelt ze als het ware op je huid. Vaak ter hoogte van het voorhoofd, vandaar ook de naam gelaatsvoeling.

Retorisch gezien nam Lusseyran wel een ingewikkelde positie in. Ergens wil hij spreken over de ervaring van blindheid en dus spreekt hij voor ‘de blinden’. Tegelijkertijd beseft hij dat voor alle blinden spreken een onmogelijkheid is.

Die moeilijkheid speelt natuurlijk vaker bij wie op autobiografische wijze over handicap schrijft: je kan geen literair ambassadeur spelen voor een zeer diverse groep van mensen, maar wil je wil ook iets vertellen over de conditie van het gehandicapt zijn dat de persoonlijke anekdotiek overstijgt.

Interessant genoeg heeft Lusseyran aan een universiteit in de VS gewerkt omdat de Franse wetgeving het mensen met een beperking tot in 1958 verbood om les te geven. Over zijn wedervaren daar heeft hij een boek uitgeven: een analyse van de Amerikaanse maatschappij met een sterk biografische inslag. Nu wordt hem wel eens verweten dat hij dat werk niet ‘als blinde’ geschreven heeft. In de tekst zelf vind je geen spoor terug van het feit dat hij de VS ervaren heeft als een blind persoon. Hij heeft daarmee misschien enkele mooie kansen laten liggen maar de aantijging dat hij ‘faket dat hij een ziende auteur is’ lijkt me erg zwaar.

Dat raakt aan een belangrijke vraagstuk rond ‘de plicht tot onthulling’ die je als gehandicapt auteur hebt. Wanneer je een tekst schrijft, is het haast een vereiste om je te verhouden tot je beperking. Haar niet benoemen is geen neutrale beweging want je ‘weigert’ te schrijven ‘als gehandicapte’, maar haar wel benoemen is dat evenmin want je kiest ervoor te schrijven vanuit een particuliere positie en niet vanuit een zogenaamd objectieve positie.

Iemand die dat heel ver doordrijft is de Franse jazzpianist Romain Villet. Enkele jaren geleden schreef hij de mooie roman Look (2014). In dat boek neemt hij het perspectief van een blinde jazzmuzikant aan en maakt hij er echt een statement van nergens gebruik te maken van visuele taal. Villet is erg kritisch over Lusseyran, die hij verwijt te schrijven alsof blinden als zienden denken, maar hij maakt volgens mij dezelfde fout in de omgekeerde richting. Villet schrijft alsof blindheid elke visualiteit uitsluit. Pas op, ik vind het wel een interessant experiment hoor. Al geloof ik niet dat er echt geen enkele visuele metafoor in zijn boek te ontdekken valt.

Heb je in het Nederlands taalgebied soortgelijke auteurs?

Vincent Bijlo is bij ons belangrijk geweest met zijn autobiografische romans die eind jaren negentig zijn verschenen. In Het instituut (1998) schreef hij over ‘zijn’ schooltijd op een blindeninstituut en in Achttien hoog (2001) over ‘zijn’ leven als student in Amsterdam in een tijd vóór alle voorzieningen. Het is niet zo dat Bijlo gedurfde stilistische experimenten à la Villet aanging, maar hij probeerde om een niet-visuele wereld van binnenuit te beschrijven. Hij schroomt ook niet om het gestuntel te benoemen – in tegenstelling tot een Lusseyran die daar nooit over zal schrijven. Wanneer het hoofdpersonage in zijn eerste roman met een taststok leert lopen, zegt hij op een gegeven moment: ‘Niemand is ooit al zo aardig geweest tegen straatmeubilair als ik.’ Omdat hij op straat voortdurend tegen dingen aanbotst en dan telkens ‘sorry’ zegt.

De meesten van de auteurs die je noemt schrijven (semi-)autobiografisch. Zitten schrijvers met een beperking vast in het keurslijf van het autobiografische?

Het is inderdaad een opvallend fenomeen dat auteurs met een beperking vaak beperkt lijken qua genre. Naar mijn vermoeden is dat een tijdsfenomeen. Mensen met een beperking kunnen nog maar zo kort het woord nemen over die beperking. Een biografie is dan een voor de hand liggend genre. Waar voorheen personen met een handicap vooral van buitenaf beschreven werden, staat in de autobiografie de interne focalisatie net centraal. Dat wil trouwens niet zeggen dat autobiografische werken het persoonlijke relaas nooit overstijgen. Zo heb je De handicap voorbij (1987), de memoires van de Belgische rolstoelgebruiker Jean-Pierre Goetghebuer. Hij koppelde het autobiografische al in de jaren tachtig aan kritische essayistiek en een pleidooi voor inclusie. In die zin is hij wel een bijzondere stem die nu volledig vergeten is.

Vanuit disability studies komt soms zelfs de kritiek dat gehandicapte auteurs zich maar beter helemaal niet meer aan een autobiografie wagen. Onder meer omdat het genre te dicht aanleunt tegen het bevredigen van de ergerlijke vraag die je als persoon met een beperking dag in dag uit te horen krijgt: ‘Vertel me eens waarom jouw lichaam of geest anders is dan die van ons?’. Is dat iets waar jij mee worstelt?

Zeker! Al heb ik ook het gevoel dat het echt nog nodig is. Het autobiografische hoeft ook niet per se in prozavorm gegoten te worden. Denk maar aan De volgende scan duurt vijf minuten (2018) van Lieke Marsman, waarin ze schrijft over haar ongeneeslijke kanker. In het Nederlands taalgebied is de ervaring van ziek zijn tot onderwerp van een dichtbundel maken nog steeds behoorlijk uniek. Marsmans werk raakt ook aan een bredere context: het is niet gespeend van een stevige kritiek op de – besparingen op – de gezondheidszorg. Ik weet inderdaad niet of het zinvol is om de zoveelste memoires te schrijven over een ziekenhuiservaring na een tragisch ongeluk, wars van maatschappelijke reflecties. Maar dat hoeft ook niet.

Handicap doet je vaak op de limieten van taal botsen. Zo staat in de poëziebundel Beauty is a verb. The new poetry of disability (2011) een essay van de hand van Laura Hershey waarin ze vertelt over hoe taal haar tekortschiet. De zin ‘ik koop een boek’ roept bij de lezer het beeld op van iemand die de boekenwinkel binnenstapt, een boek vastpakt en geld op de toonbank legt. Dat is niet wat die zin in het geval van Hershey moet oproepen – zij heeft bij al die acties de hulp van een persoonlijk assistent nodig. ‘Wij kopen het boek’ veegt haar handelingsvermogen dan weer uit. ‘My grammar gave no ground to the idea of my dependency, schrijft ze.

Precies. Wanneer je een blind personage laat zeggen: ‘ik voel deze boom op mijn voorhoofd drukken’, kan je die zin niet voor zich laten spreken. Je zal je ziende lezer altijd moeten uitleggen waar het precies over gaat. Dergelijke problemen bestaan ook op het niveau van de grammatica. De Ecuadoriaanse schrijver Pablo Palacio (1906-1947) heeft een kortverhaal geschreven vanuit het perspectief van een vergroeide tweeling. Daarin laat Palacio de taal volledig ontsporen. De eerste-ik spreekt maar er is ook een tweede-ik in het verhaal aanwezig. Tevens speelt hij met een voortdurend verschuiven van ik naar wij en weer terug. Alle grammaticale categorieën zitten daar in de weg. Spreekt een enkelvoudig subject? Spreekt een dubbel subject? Spreken twee subjecten?

We hebben ook weinig bevlogen woorden om gehandicapte lichamen en geesten mee te benoemen. De gangbare termen stammen meestal uit een medisch register of werden bedacht door een bureacraat. Ze zijn klinisch, functioneel. Hoe schrijf je daar literatuur mee?

Ik durf wel terug te grijpen naar oudere woorden die nu uit den boze zijn – kreupel, mank – en deze te reclaimen. Ze klinken toch vleziger, plastischer dan gortdroge beschrijvingen als ‘met een visuele beperking’. Al zijn er ook mensen met een handicap die het gebruik van zulke historische termen net helemaal niet prettig vinden. Ik beveel ze ook niet aan voor dagelijks gebruik maar in de literatuur ga je op zoek naar een zo concreet en zo lijfelijk mogelijke taal. De Canadese literatuurwetenschapper Ato Quayson schreef daarover in Aesthetic Nervousness (2007); dat handicap altijd een stilistische nervositeit oproept. Er ontstaan ongemakkelijke verschuivingen in genres, in categorieën, in taal. Ik merk dat wanneer ik een scène probeer te beschrijven vanuit een blind perspectief. Je maakt een onmogelijke oefening want de scène moet begrijpelijk en inleefbaar zijn maar zal altijd fundamenteel vervreemdend overkomen. Er is een eeuwige vertaalslag nodig. Ingewikkeld maar ook spannend.

Er zijn trouwens al verschillende pogingen ondernomen om Nederlandstalige neologismen ter vervanging van handicap te lanceren: zo heb je ‘mankemens’ van de Belgische activiste en schrijfster Lynn Formesyn of ‘in de kreukelzone’ van het Nederlandse kreukelcollectief. Voorlopig niets dat een hoge vlucht genomen heeft. Mijn hoop is dat hoe meer mensen met een beperking aan het schrijven gaan, hoe meer woorden er zullen ontstaan.

Is het auteurschap dan toegankelijk genoeg voor mensen met een handicap?

Daar is zeker nog werk aan de winkel. Al is het stomweg maar aan de manier waarop netwerkbijeenkomsten georganiseerd worden. Vaak zijn ze niet toegankelijk voor mensen met een beperking. Zo zullen die minder snel in contact komen met de gatekeepers. Bij Literatuur Vlaanderen was ik vier jaar lid van de commissie Letteren en samenleving, waar er zeker bereidheid was om met inclusie aan de slag te gaan. Alleen, toen ik na vier jaar een opvolger moest aanwijzen, bleek de persoon die ik naar voren schoof niet in de commissie te kunnen zetelen omdat de vergaderlocaties ontoegankelijk zijn. Daar begint het al. Puur het praktische. Om nog maar te zwijgen van hoe critici, curatoren van literaire festivals of uitgevers teksten tegenwoordig misschien wel vanuit een queer of genderperspectief kunnen interpreteren, maar nog niet vanuit een disability perspectief. Het ontbreekt de essentiële figuren vaak aan een raamwerk om je teksten op een zinnige manier te duiden én te waarderen.

En wat betreft de economische toegankelijkheid?

Goed dat je het zegt. Het combineren van een handicapsuitkering met een statuut als deeltijds zelfstandige of als kunstenaar wordt zo goed als onmogelijk gemaakt. Veel schrijvers met een beperking leven in de voortdurende angst om uitkeringen te verliezen.

Dat zou echt een werkpunt moeten zijn waar de sector zich achter schaart. Daarbij is het voor veel mensen – bijvoorbeeld voor wie een energiebeperking heeft of veel pijn ondervindt –  helemaal niet mogelijk om baantjes te combineren zoals andere beginnende auteurs dat doen. Zij kunnen niet ’s middags in een tearoom bijklussen – mochten ze daar al aangenomen worden –  en ’s avonds na de uren aan hun debuutroman werken.

Op je website schrijf je: ‘Waar het handicap betreft is de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis aan een verregaande revisie toe’. Kun je die observatie toelichten?

De geschiedenis van handicap – niet alleen de literatuurgeschiedenis – moet in de Lage Landen nog vanaf de grond opgebouwd worden. En dat onderzoek moet multifacetair zijn. Het gaat niet alleen om auteurs met een beperking opsporen, maar ook over personages met een beperking en, op een breder niveau, over de relatie tussen grote maatschappelijke verschuivingen of crises in de manier waarop we ons tot zieke en gezonde lichamen verhouden en welke impact dat heeft op de literatuur. Denk maar aan corona nu of neurasthenie, de voorloper van de burn-out, in de negentiende eeuw.

Verder is het nodig om de reeds geschreven literatuurgeschiedenis terug onder de loep te nemen vanuit een handicapsperspectief. Je zou auteurs opnieuw kunnen lezen in dat licht.  Spontaan denk ik aan de dichter J.H. Leopold, die hardhorend was en langzaam doof werd. Ik ben geen kenner van zijn oeuvre maar ik vraag me dan onmiddellijk af: heeft dat geen invloed gehad op zijn werk?

Als ik het goed vat, wil je zeggen dat handicaps in onze literatuurgeschiedenis alom aanwezig zijn – zowel bij auteurs als bij personages – maar dat ze ofwel vergeten werden ofwel bekend zijn maar nooit geanalyseerd werden vanuit een handicapsperspectief? Bestaat er eigenlijk een overzichtsstudie van handicap in de Nederlandstalige literatuur?

Nee, en dat geldt voor de hele kunstgeschiedenis in de Lage Landen. Al begint er langzaam iets te veranderen. Zo heeft het Rijksmuseum een project waarbij er gezocht wordt naar voorbeelden van handicaps in hun collectie. En wat blijkt; ze staan zelf te kijken van hoeveel referenties ze wel niet vinden. Logisch natuurlijk. In het verleden was handicap zo mogelijk een nog courantere realiteit dan nu.

Ik heb de indruk dat onderzoekers vaak niet in staat zijn om een disability bril op te zetten, zelfs wanneer het voor de hand ligt. De recente MIAT-tentoonstelling Burn. Van Brandgevaar tot Burnout is daar een goed voorbeeld van. Ik zie een – interessante – tentoonstelling over hoe werk een disabling machine is, over hoe staat en maatschappij omgaan met mensen die door hun werk disabled worden: handicapsgeschiedenis pur sang eigenlijk. Maar je merkt dat de samenstellers dat niet zien of het toch alleszins niet zo benoemen.

Het is volgens mij ook een kwestie van angst. Veelal zijn mensen bang om het onderwerp aan te snijden omdat ze niet weten of ze er over ‘mogen’ spreken wanneer ze geen deel uitmaken van de minderheidsgroep van personen met een handicap. Bovendien is handicap een onderwerp dat ons met schrik vervult. We willen liever niet geconfronteerd worden met ziekte, sterven en functieverlies. Een geschiedenis van handicap in de literatuur is er één van doffe ellende, vrezen veel mensen.

Zie je heil in crippen, de leesstrategie waarbij je – naar analogie met queeren – een tegendraadse crip lezing geeft van een bekende tekst die dat op het eerste gezicht niet is? De Amerikaanse hoogleraar Jane Gallop deed dat bijvoorbeeld voor Lady Chatterley’s lover (1928). Ze plaatste de gehandicapte echtgenoot en zijn relatie met zijn verpleegster centraal in haar lezing en ontdeed hem van zijn gedeseksualiseerde aura.

Meteen moet ik denken aan Malva van Hagar Peeters (2015), een roman over het verstoten dochtertje van Pablo Neruda (zie ook dit essay in de themareeks). Nu zetten lezingen van dat werk vooral de vader-dochterrelatie en de thematiek van het afgewezen kind centraal, maar Malva was ook gehandicapt – zij werd geboren met een waterhoofd. Een analyse waarin dat element centraal staat, zou mij ten zeerste interesseren. Ik deed zelf een bescheiden poging hiertoe in een lezing van een paar jaar geleden. Crippen kan volgens mij trouwens evengoed een schrijfstrategie zijn. De Canadese auteur Timothy Findley hervertelt één van onze oermyhtes – het verhaal van de ark van Noach – vanuit een subversief gehandicapt perspectief in zijn roman Not wanted on the Voyage (1984). ‘Wat met de dieren en mensen die niet “goed genoeg” waren om gered te worden?’, vraagt hij zich af.

Zelf was ik als kind altijd gefascineerd door de Kleine Zeemeermin. Pas later realiseerde ik me dat mijn fascinatie gedreven werd doordat ik eindelijk een hybride lichaam zag – eentje zoals het mijne – dat niet als monsterlijk werd voorgesteld. Zonder het te weten gaf ik een crip lezing van dat sprookje: het lichaam van een zeemeermin is perfect thuis in het water maar gehandicapt op het land.

Grappig dat je dat zegt. De Kleine Zeemeermin was als kind altijd mijn favoriete sprookje. Net vanwege die bespiegelingen over normaliteit. In de meeste sprookjes wordt handicap uitgedeeld als een morele straf of aan het einde van de vertelling als beloning genezen, zoals bij de blinde prins in Rapunzel. In mijn poëziebundel in wording staat een hervertelling van van de Kleine Zeemeermin vanuit een expliciet disability perspectief.

Nou, in mijn boek over handicap dat in het najaar uitkomt, staat een erotische scène met de kleine zeemeermin (lacht). Als onze beide publicaties er zijn, moeten we die passages toch maar eens samen op een – hopelijk –  toegankelijk podium brengen.

 

Handicap. Een bevrijding van Anaïs Van Ertvelde verschijnt op 11 januari 2024 bij De Bezig Bij (red.).

Logo-ontwerp: Job Boot, www.jobboot.nl

Geplaatst op 07/10/2023

Categorie: Interviews

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.