-Wat ik allemaal voorbij heb zien komen in de kranten het afgelopen jaar, die hele bonte stoet acteurs, theatermakers, muzikanten, kunstenaars en opiniemakers die zich uitlieten over de bezuinigingen op de kunsten. Maar wat me opviel: dat er zo weinig geesteswetenschappers van zich lieten horen. Ik bedoel de letterkundigen, kunsthistorici, theaterwetenschappers: die hielden allemaal hun kaken op elkaar.
-Dat valt toch makkelijk te verklaren. De Nederlandse geesteswetenschappen zijn al in een eerder stadium gedresseerd door het rendementsdenken waar vandaag helaas niet alleen de VVD het patent op heeft. Die letterenprofessoren zitten helemaal vastgesnoerd in een dwangbuis van onderwijsverplichtingen en publicatienormen. Ze spelen bij wijze van spreken avonden achtereen voor de lege zalen van de Engelstalige vaktijdschriften. Daar worden ze op afgerekend, en niet op hun betrokkenheid bij een wezenlijk deel van hun vakgebied, de hedendaagse kunst
-Maar die opinisten, daar moesten de kunstenaars het ook niet van hebben. Ik herinner me een artikel waarin Evelien Tonkens stelde dat we moesten durven zeggen dat de toneelstukken van Maria Goos beter waren dan Oh Oh Cherso. Als je in dat soort tweedelingen gaat spreken, is de zaak eigenlijk al verloren. Had Tonkens in plaats van nog maar weer eens een column, niet gewoon een essay aan een kunstwerk of kunstenaar kunnen wijden?
-Zulk humanistisch geopinieer kan toch geen kwaad. Liever dat dan al die mislukte economen die hun hearsay loslaten op een bedrijfstak waar beleidsmakers dat nog wel als zoete koek slikken.
-Dat is toch allemaal veel te defensief gedacht. Moet je het niet eerder omdraaien, zoals Samuel Vriezen laatst deed, en zeggen dat als gevolg van die bezuinigingen veel kunstenaars zich eindelijk zijn gaan verdiepen in politieke kwesties – in de eerste plaats de politiek van hun eigen werk? In Community Art: The Politics of Trespassing tonen Pascal Gielen en Paul De Bruyne, twee kunstsociologen, zich wel degelijk betrokken bij de hedendaagse kunst, zij het op hun eigen voorwaarden. Niet de mogelijkheid tot staatsondersteuning, maar die tot staatsondermijning staat centraal. Aan de hand van de recente gemeenschapskunst wordt nagedacht over het doorbreken van de status quo.
-Wacht, daar heb ik wat over gelezen in De Witte Raaf… Ik weet niet meer precies waar… Ja hier heb ik het. Gijs van Oenen recenseert Too Active to Act. Cultureel Activisme na het einde van de geschiedenis. Of nee, toch weer een ander boek. Hoe dan ook: Van Oenen bespreekt die bundel samen met nog een andere bundel radicale kunstopstellen onder het kopje ‘Collaboratie in de kunst’. Want dat is volgens hem de stelling die wordt verdedigd: dat de gangbare kunstpraktijk perfect aansluit bij het heersende kapitalistische systeem, en zodoende heult met de vijand.
-O ja, we willen zeker maatschappelijke relevantie aan de kunst teruggeven? Herinner je je dat pamflet van Frank Vande Veire [yang 2003/2, red] nog, waarin hij dat soort gemeenschapskunst een wangedrocht noemde. Niets troostelozers, niets obsceners kon hij zich voorstellen dan een kunst die door het publiek geholpen moest worden.
-Dan moet je ook zeggen dat Vande Veire net een jaar eerder, in 2002, Als in een donkere spiegel had gepubliceerd, zijn overzicht in de kunstfilosofie. Toen hij opkeek uit zijn boeken constateerde hij elke voeling met de kunsten te zijn kwijtgeraakt. Zelfs zijn voormalige vriend Thierry De Cordier was in zijn ogen opeens een nostalgische maniërist.
-Ik herinner me van die tekst vooral dat Vande Veire het geloof in de kunst hekelde, met name dan in het kritische vermogen van kunst, dat als een soort aura over evenementen als de Documenta is komen te hangen.
-In datzelfde jaar hield Bart Verschaffel de lezing ‘Kritische? Kunst’. Hij leverde kritiek op al die kunstenaars die zich met onvermoeibaar iconoclasme steeds weer keerden tegen het museum waarin ze ondertussen wel tentoonstelden, tegen de figuratieve traditie waaraan ze wilden ontsnappen. Je kent ze wel, die kunstenaars die hun eigen bed tentoonstellen, die het museum vullen met stront of pindakaas, en zich daarmee volledig afhankelijk maken van die ene vraag die de toeschouwer telkens weer geacht wordt zich te stellen, namelijk: ‘Is dit eigenlijk wel kunst?’ Zulk werk borduurt voort op Duchamps en Warhol, maar is ondertussen tot pure esthetiek verworden. Er staat niets meer op het spel, het is een kunst gemaakt voor het museum. Over de wereld buiten de museummuur zegt zulke kunst zo goed als niets.
-Kunstenaars die hun eigen bed tentoonstellen? Vande Veire noemde tenminste nog namen.
-Die betrokkenheid – zeggen wat er niet deugt aan een kunstenaar – heeft Verschaffel wel degelijk ook. Hij schreef een bijtend essay over de ‘timmerman’ Jan De Cock. Maar al die teksten die hij wijdde aan afzonderlijke oeuvres, van Rineke Dijkstra tot Henri De Braekeleer, die zijn nog niet gebundeld. Zijn meer algemene beschouwingen wel, hier, in De zaak van de kunst, over kennis, kritiek en schoonheid.
-Hebben we hem gehoord in het kunstendebat?
-Verschaffel werkt aan de Universiteit Gent en is het laatste decennium ondanks de onderwijsvernieuwingen blijven doen wat een academicus behoort te doen: aanhoudend en publiek nadenken over de zaken die hem en zijn studenten aan het hart gaan. Dat doet hij vooral in De Witte Raaf, overigens ook gekort als gevolg van de Nederlandse bezuinigingen.
-Dat lijkt me zo hopeloos, kunstcriticus zijn. Je bent eens steeds kleiner radertje in een grote commerciële machine. Lees Anna Tilroes De ja-sprong: de curator heeft de criticus helemaal verdrongen van het podium.
-Maar is het paradoxale van De ja-sprong niet juist dat het bevestigt wat het bekritiseert? Als een echte curator stelt Tilroe een soort tentoonstelling van citaten samen over de hedendaagse, dus commerciële staat van de kunsten. Er wordt beweerd dat de kunstkritiek zelfbewuster moet ageren, maar tezelfdertijd wordt dat zelfbewustzijn verder ondermijnd. Verschaffel doet het tegenovergestelde. Hij kent aan de kritiek een prominente plaats toe – en geeft zich daar vervolgens aan over. De criticus is voor hem degene die een kunstwerk in de openbaarheid brengt, wat natuurlijk niet hetzelfde is als over kunst te spreken in de media. Dat is een van de grootste misverstanden van vandaag, schrijft hij, dat de media nog altijd als een midden, als een doel worden begrepen. Want de media zijn niet het plein waar samenkomt wat van maatschappelijk belang is, maar een luidspreker die wat hard uitgesproken wordt nog eens versterkt door het stadion zwiept. Aan de criticus juist de taak weerstand te bieden aan deze valse vorm van openbaarheid, en publieke plaatsen op te zoeken of te creëren waar zinvol over kunst gesproken wordt. Kritiek betekent dan: uitgesproken, intelligente, niet behaagzieke aandacht voor een kunstwerk of een oeuvre. Dat durft Verschaffel gewoon hét einddoel van de kunstkritiek te noemen. Niet wanhopen dus, maar gewoon doen.
-Ik hoor een klassieke romantische opvatting over de kunstkritiek afgesloten met een tegelwijsheid van opa Nike. Dat is toch volstrekt wereldvreemd in deze tijd? Was dat ook niet het probleem van de kunstopvatting van Jeroen Mettes, die zichzelf, als lezer, de macht toedacht om te beslissen wat poëzie was – en wat niet. ‘Het bestaan van kunstwerken is volkomen contigent en afhankelijk van onze beslissing’, schrijft hij in Weerstandsbeleid ergens.
-Is dat niet juist voorlopig het beste antwoord: de romantische volharding in de overtuiging dat in kunst een waarheid meegedeeld kan worden? Als je tenminste de overtuiging hebt – Mettes zou spreken van het verlangen – die waarheid te willen zien. En je dus niet laat verlammen door de macht van het geld of het getal of de mogelijke collaboratie met het systeem. En dus gewoon, zoals Verschaffel doet, de antropologische noodzaak van de kunstbeschouwing op je nemen.
-En je gewoon laten meevoeren op de stroom?
-Nee, zowel kunstenaar als publiek moeten zich blijven afvragen wat kunst zou kunnen zijn. De kunstenaar moet geen ‘positieve boodschap’ gaan verkondigen of concreet engagement tonen. Wel moet hij of zij voortdurend reflecteren op de rol van kunst in de openbaarheid. Verschaffel noemt kunst een ‘publieke zaak’, en wenst die te verdedigen tegen het publiek;
-Het publiek heeft geen smaak, dat wist W.F. Hermans al.
-Dat zou de titel moeten zijn geweest van de Mars der Beschaving.
-Ik zal je eens wat zeggen: ergens koester ik nog altijd het idee van een soort sensus communis, die Kant als de basis beschouwde voor het esthetische oordeel. De overtuiging dat als ik maar genoeg mensen naar mijn werk weet te lokken, dat die mensen dat dan uiteindelijk mooi, of tenminste aansprekend gaan vinden.
-Volgens Verschaffel heeft het publiek een zeer eigen smaak, het wil vooral schoonheid en meesterwerken en toegankelijkheid. Dat laatste, die toegang, moet het natuurlijk krijgen, maar dan alleen in de vorm van (betaalbare) toegang tot het museum, de schouwburg, de bibliotheek. Wie ook inhoudelijke toegankelijkheid eist, en wijst op de onbegrijpelijkheid, het ‘elitaire’ van dit alles, vraagt te veel, namelijk het einde van de kunsten. Want of het nu beeldende kunst is, of literatuur of theater, de verschillende kunstvormen kunnen alleen betekenis of zin verwerven binnen een bepaalde traditie. Alleen wie de moeite heeft gedaan die traditie te leren kennen, die kan uitspraken doen over de zin of onzin van een werk. Alleen dan is kunstkritiek mogelijk én noodzakelijk.
-Nu klink je als een recensent.
-Wat ik bedoel te zeggen is dat je met Verschaffel een verweer hebt tegen je schoonvader die zegt dat hij ook wel zijn stront wil tentoonstellen in het Van Abbemuseum.
-En Theodor W. Adorno.
-Stelde die zijn eigen stront tentoon?
-Misschien is dat wel het probleem, dat we vandaag over kunst kunnen spreken zonder nog langer naar Adorno te verwijzen. We zouden inmiddels toch allemaal moeten weten dat ‘Hoge kunst’ ontstond tijdens het Ancien Régime, toen een nog tamelijk primitieve christelijke cultuur werd opgeladen met het klassieke erfgoed. Dat zo de adel zich qua smaak en devotie kon onderscheiden van meer volkse geloofsgenoten en dat kunst hier fungeerde als instrument voor sociale distinctie, voor snobisme dus. Het is een bekend verhaal. Maar tegelijk ontstond in die tijd de ruimte voor beeldenmakers om afstand te nemen van de bestaande, hiërarchische verhoudingen – en over die verhoudingen te reflecteren, om er betekenis aan te verlenen.
-Maar wil dat dan niet vooral zeggen dat de kracht van het negatieve, door Adorno nog verdedigd, is uitgewerkt; dat we weer behoefte hebben aan een boodschap, een verhaal?
-Ongetwijfeld, maar juist niet in de kunst. Het vrij reflecteren over de beelden en betekenissen waaruit een samenleving bestaat – die rol is nog steeds voor de kunsten weggelegd. Vandaag is de kunstenaar niet meer de gezel aan het hof van de mecenas. En als maker heeft hij het alleenrecht op de vervaardiging van aansprekende beelden verloren. In de huidige beeldcultuur genereren televisie en reclame elke dag miljoenen beelden die het hart van de cultuur vormen, of dat hart aftappen, zo men wil. Van de kunstenaar wordt niet langer verwacht dat hij louter aansprekende beelden maakt. Wat hij doet is juist nadenken over dat ‘aansprekende’, dat wil zeggen nadenken over schoonheid, over macht. Om vervolgens aan de slag te gaan, en met pregnant gevormde tegenbeelden de automatische beeldverwerking te ontregelen.
-Dat schrijft Adorno?
-Nee, dat schrijft Verschaffel.
-Is dat niet precies wat ook Tracey Emin en Wim Delvoye doen, nadenken over aansprekende beelden?
-Of neem een hedendaagse politieke kunstenaar, zeg Jonas Staal. Die voldoet prima aan een dergelijke definitie – nadenken over het aansprekende; betekenis genereren buiten de museummuren – en toch denk ik niet dat Verschaffel hem op het oog heeft. Je zou met iets als ‘vakmanschap’ moeten komen om Staal van de definitie uit te sluiten.
-In China leveren de kunstfabrieken tal van dit soort ambachtslieden af, aan de lopende band, zegt Staal.
-Ik denk aan Renzo Martens’ Enjoy Poverty, waarin hij hongerende Congolezen wijst op het feit dat pers en hulpverleners geld verdienen aan hun armoede, maar zijzelf niet. Volgens Anna Tilroe heeft de kunstkritiek zijn werk teveel krediet geschonken. De kritiek had volgens haar stelling moeten nemen tegen Martens’ sarcasme.
-Zelf vond ik dat sarcasme niet het probleem; don’t shoot the messenger. Wel raar was dat Martens zo’n beetje de hele opname vlekken op zijn cameralens heeft zitten. Kwalitatief een povere beeldkwaliteit voor een documentaire, zelfs voor een documentaire die in musea te zien was.
-Vakmanschap dus?
-Wat ik trouwens zo geestig vond de afgelopen Zijlstra-zomer, dat waren die opiniestukken waarin dan gesteld werd dat kunst te veel voor ingewijden is geworden en dat de kunstsector veel te veel geld uitgeeft aan kunstbobo’s – en die dan ondertekend werden door een of andere werkzoekende kunstconsultant. Of opiniestukken tegen het moeilijke taalgebruik in museumcatalogi, ondertekend door een blatende taaladviseur.
-Engagement met de eigen orderportefeuille.
-Ondernemingsgeest.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.