‘Ik was er, en dat was voldoende’

Een goede vriend

Bart Koubaa

Aan het einde van de roman waait de foto hem uiteindelijk toch uit handen. Al die tijd had hij door het Portugese dorpje Sesimbra gestruind, pratend tegen het zelfportret van zijn overleden vriend. Het waait weg als hij net een kei de oceaan in wil werpen. Radeloos loopt hij het water in, bezeert zich, maar hij kan het portret niet meer vinden. Het is de apotheose van de roman Een goede vriend van Bart Koubaa (1968). Een rijk boek over rouw, beleving, tijd, vertalen en over cultuurverschillen.

De naamloze ik-verteller werkt aan de vertaling van een fragment uit Ali Baba en de veertig rovers. Hij vertaalt een handgeschreven fragment dat gevonden is door een jongetje dat na een aanslag in Bagdad op zoek was gegaan naar zijn verdwenen zusjes. De verteller is naar Portugal gekomen om rustig aan de vertaling te werken. Hij heeft een appartement in Lissabon gehuurd, maar al snel wordt hij meegenomen in een reeks ontwikkelingen: Ivan, van wie hij het appartement heeft gehuurd, vertelt hem dat zijn moeder naar Lissabon komt, waardoor hij het appartement voor haar nodig heeft. Hij stuurt de hoofdpersoon naar het plaatsje Sesimbra, waar die een appartement aan zee heeft. Daar kan hij de overige drie weken doorbrengen.

In dat plaatsje leeft hij een tijd lang als een zonderling. Vaak is hij in zijn ‘kajuit’, maar soms trekt hij eropuit om het strand te bekijken, het stadje en dan vooral de vismarkt te bezoeken. Koubaa beschrijft uitvoerig en gedetailleerd wat de hoofdpersoon daar rondwandelend allemaal ziet en opmerkt. Hij schrijft uitgebreid over de vissen die hij bekijkt en de hoofdpersoon denkt na over hoe die bereid kunnen worden. In het tweede deel kookt de ik-figuur een vissoep op basis van een recept dat hij van een marktkoopvrouw heeft gekregen en hij nodigt allerlei mensen uit om met hem mee te eten. Het lijkt erop dat hij via de vissen langzaam deelgenoot kan worden van de gemeenschap in Sesimbra.

De ik-figuur heeft twee zonderlinge vrienden. De eerste is de goede vriend met wiens zelfportret hij voortdurend rondloopt, en met wie hij vooral veel (in cursief gezette) gesprekken voert. De gesprekken met deze gestorven vriend laten mooi zien hoe zeer de hoofdfiguur voortdurend wordt vergezeld door eenzaamheid. Een goede vriend is dan ook vooral een boek over rouw en verwerking: in Portugal probeert hij te verdwijnen, volkomen anoniem te worden en op te gaan in het fictieve gesprek met zijn dode vriend (en in het vertalen van een dode tekst). Misschien moet het wegwaaien van de foto vooral worden gezien als een moment waarop de ik-figuur zich bevrijd weet van de hem beknellende rouw.

Er is ook een andere vriend. Vlakbij de tulbandrots ontmoet de ik-figuur een Angolese man die daar in een hol woont. Als hij voor het eerst bij diens woning komt, klopt hij drie keer aan en zegt hij de woorden die in zijn Ali Baba-manuscript staan: ‘Kikkererwten, open uw deur.’ Later ontmoet hij de man, die een klein beetje Nederlands spreekt, maar met wie hij vooral in het Arabisch converseert. De man vertelt hem zijn naam niet maar naar aanleiding van diens T-shirt (‘Is it Friday yet?) noemt hij de man Vrijdag. Die nogal expliciete verwijzing maakt dat de hoofdfiguur zichzelf ziet als een eenzame en verlaten Robinson Crusoë. Het bedrijvige stadje Sesimbra is voor de rouwende hoofdfiguur toch een onbewoond eiland. Door de Angolese man Vrijdag te noemen, maakt hij hem tot (dienstbaar) onderdeel van zijn eigen verhaal. Hij ziet de man alleen maar voor zover die in dienst staat van zijn eigen zoektocht naar betekenis, een beweging die natuurlijk evident ideologische implicaties heeft.

We keren een aantal keer terug naar Ali Baba en de veertig rovers. In het manuscript ontbreken begin en einde van het verhaal, wat de verteller vaak aan het denken zet over wat het manuscript voor hem verborgen houdt. In de loop van het boek worden zijn belevenissen in Sesimbra op de een of andere manier geïntegreerd met de tekst van het manuscript. Zo bedenkt hij in de vismijn een scène over Ali Baba en zijn broer die een notelaar erven en besluiten de opbrengst van de oogst eerlijk te verdelen. Ook koopt hij van een zekere Silvestre een gedicht dat ‘Armoede en verlichting’ heet (en dat Vrijdag voor hem heeft vertaald). Aan het slot spreekt hij over ‘mijn julivangst’ als hij het verhaal over Ali Baba min of meer bij elkaar heeft gepuzzeld. Hij negeert daarmee het advies van zijn goede vriend om ‘geen betekenis tussen de regels te zoeken’ maar gewoon ‘te lezen wat er stond’. Als hij tevergeefs probeert twee scènes aan elkaar te verbinden, schrijft hij een groot vraagteken op een wit blad. Daaronder zet hij ‘Bagdad’: de verbinding die hij zoekt, ligt onder het puin daar.

Deze ik-figuur onttrekt zich op allerlei imaginaire manieren aan het leven: door het vertalen én deels verzinnen van het Ali Baba-verhaal, door het spreken tegen de foto van de betreurde en door het fantaseren over een fictieve figuur met wie hij spreekt, koffie drinkt en gaat vissen. Aan het einde is hij alleen in de grot van Vrijdag. Hij neemt het motorbootje mee het water op en gaat nu in zijn eentje vissen. Hij ligt in het bootje en kijkt omhoog naar de sterren.

Ik lag te kijken naar wat ik zag zonder verbanden te leggen tussen de sterren en de hemel of de zwakke maan ertussen. En voor het eerst leek ik te zien wat ik zag, in de volste en ruimste zin en zonder betekenis, woordspeling of allusie. Door een vallende ster, een volkomen verlicht moment, realiseerde ik me dat ik daar zo lag omdat ik een hint had gehoord in de laatste woorden van mijn goede vriend, maar hij had me ondubbelzinnig in de luren gelegd, want of ik hier nu lag te dobberen of ergens anders, het deed er niet toe, ik was er, en dat was voldoende. Door het diepe besef barstte ik in lachen uit en kon nog net op tijd de hengel vastgrijpen waaraan een enorme kracht trok. Terwijl ik het gevecht aanging zag ik in de vage verte een levenloze donkere massa drijven; iets wat het midden hield tussen een kleine zwaardvis en een zwart-rode sluier die uit de lucht was komen vallen.

De roman eindigt dus met een scène waarin de hoofdpersoon leert om géén betekenis te zien, geen verbanden te leggen, maar simpelweg ‘er te zijn’. Daarmee bekritiseert de roman de fictieve (of moeten we met Jacques Lacan ‘imaginaire’ zeggen?) betekenissen waarmee de ik-figuur de wereld naar zijn hand heeft proberen te zetten. De ik-figuur van Een goede vriend wordt met zijn neus op de feiten gedrukt van de leegte die achter elke ogenschijnlijk coherente betekenis op de loer ligt. In die zin zijn het vraagteken in zijn manuscript en de lege grot van Vrijdag de belangrijkste plekken in de roman. En misschien is heel Sesimbra wel zo’n plaats die ertoe dient om de ik-figuur te leren juist géén betekenis te willen creëren, maar om simpelweg te bestaan: om geen fictieve Robinson Crusoë te zijn maar een gewone inwoner van dit stadje.

Maar de roman bekritiseert het verlangen van de hoofdpersoon te vluchten in ficties op een nog fundamentelere manier. De laatste woorden die de vriend spreekt, zijn die waaraan de hoofdpersoon denkt vlak nadat de foto is weggewaaid.

‘Heb je je ook maar één seconde afgevraagd of het jongetje dat na de aanslag in Bagdad een stuk van het manuscript in het puin had gevonden, zijn zusjes levend heeft teruggevonden? Heeft het jongentje een naam, hebben zijn zusters een naam? Ben je ze vergeten, mon ami?’

De laatste woorden van de goede vriend maken duidelijk dat de wereldverzaking van de rouwende vertaler ook ethische implicaties heeft. Hij is zo opgenomen door zijn fictieve waarheden, dat hij zijn ogen sluit voor de echte mensen die zich om hem heen bewegen. Dat geldt voor het jongetje aan wie hij niet denkt, maar ook aan de vele mensen die hij in het stadje ontmoet, met wie hij steeds meer in contact komt en voor wie hij ook steeds meer gaat voelen. Die ethische implicaties – en dat is direct wat dit boek zo intrigerend maakt – worden ook op de lezer overgedragen: die was dat jongetje eigenlijk, net als de verteller, uit het oog verloren, en wordt hier evengoed met de neus op de feiten gedrukt.

Koubaa speelt in Een goede vriend op allerlei manieren met de lezer. Als we na iets meer dan dertig bladzijden ‘Deel 1 Lissabon’ verlaten voor ‘Deel 2 Sesimbra’, wekt hij de verwachting dat we meer van Portugal gaan zien. Maar met de ik-figuur mee vertraagt de lezer als we in Sesimbra zijn: dat tweede deel beslaat de 230 bladzijden van de rest van het boek. Ook op alineaniveau probeert Koubaa de lezer te vertragen en tot concentratie te brengen: hij schrijft erg lange alinea’s, waarin vooral de langzame bewegingen van de hoofdpersoon in het stadje worden beschreven. Die bewegingen zijn misschien wel zo langzaam omdat hij zijn goede vriend alles wil laten zien en ervaren wat hij ziet. Hij dwingt de lezer daardoor mee te gaan in de onthaasting en de onthechting van de hoofdpersoon.

In die scènes verzet de roman zich tegen wat de verteller zelf echt belangrijk denkt te vinden: de gedetailleerde beschrijvingen van het slenteren door de stad krijgen van Koubaa veel meer paginaruimte dan de passages waarin de verteller naar betekenis zoekt. Eigenlijk had de lezer allang kunnen weten wat de verteller pas op het einde leert: die lezer zat namelijk al een hele tijd te kijken naar wat hij zag zonder verbanden te leggen.

Querido, Amsterdam, 2016
ISBN 9789021403434
269p.

Geplaatst op 30/08/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.