De verwondering (1962) van Hugo Claus is ondertussen al een goede halve eeuw geleden verschenen, maar al die tijd is de roman pennen in beroering blijven brengen. Na de initiële receptie in kranten en weekbladen zijn er ondertussen tientallen essays en artikelen aan gewijd, en zelfs ook een heel boek: het nog steeds zeer behartigenswaardige Over De verwondering van Hugo Claus (1979) van de Antwerpse hoogleraar Joris Duytschaever.
Nu is daar dus een tweede boek bijgekomen: een collectieve publicatie ditmaal, onder redactie van Mathijs Sanders en Tom Sintobin, allebei docent aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Het Nijmeegse kader is ook verder nadrukkelijk aanwezig: uitgever is het eveneens in Nijmegen gevestigde Vantilt, studenten Algemene Cultuurwetenschappen waren betrokken bij de voorbereiding van het boek en opnieuw in Nijmegen heeft in 2012 een workshop plaatsgevonden om de bakens uit te zetten van Lezen in verwondering. Het resultaat is, behalve een ‘Vooraf’ en een ‘Inleiding’ door de samenstellers, een ensemble van veertien bijdragen.
Op zichzelf kun je niets tegen collectieve publicaties hebben, als de aangezochte auteurs maar voldoende ruimte en vrijheid krijgen om het onderwerp van hun hartstocht uit te spitten en te beargumenteren. Helaas pakt dat hier wel anders uit. De verwondering blijkt in deze bundel vooral gebruikt te worden als een didactisch demonstratieobject: de medewerkers presenteren stuk voor stuk een ‘cultuurwetenschappelijke benadering’ en passen die vervolgens op het boek toe. Dit leidt er in de praktijk toe dat elke bijdrage opent met een aantal pagina’s dat uit een syllabus ‘Inleiding tot de literatuur- en cultuurwetenschap’ lijkt te zijn geplukt, gevolgd door een onvermijdelijk nogal haastige ‘toepassing’ van het voorgestelde perspectief. Voor wie al een keer zo’n syllabus heeft doorploegd, maar ook voor de leek die niet echt in de literatuur- en cultuurwetenschap ingeleid wil worden, vormen de openingsbladzijden van de meeste bijdragen dan ook niet de meest opwindende lectuur.
Bijkomend nadeel is, zoals ik al aangaf, dat er voor het eigenlijke in stelling brengen van het theoretische geschut in de meeste gevallen niet veel ruimte meer overblijft, zodat je uiteindelijk in vele gevallen met iets schetsmatigs achterblijft. Een goede illustratie hiervan vormt de bijdrage van Lut Missinne over de vertalingen van De verwondering: ze weet de Duitse en de Franse vertalingen goed te typeren en een helder licht te werpen op het functioneren ervan, maar ze heeft er duidelijk veel meer over te zeggen dan ze hier kwijt kan. Bovendien blijft Wonder, de (naar verluidt voortreffelijke) Engelse vertaling uit 2009, noodgedwongen buiten beschouwing.
Voor wie vertrouwd is met de literatuur over De verwondering worden in een goed deel van het boek bovendien heel wat eerder geformuleerde bevindingen en inzichten herhaald. In de praktijk gebeurt dat vooral in de bijdragen die de twintigste-eeuwse traditie van de tekstgerichte benaderingen voortzetten. Die benaderingen zijn natuurlijk nog altijd legitiem en mogen in het hierboven geschetste concept dan ook niet ontbreken, maar met betrekking tot De verwondering hebben ze geen grote ontsluierende kracht meer. Bovendien is dat van die herhaling soms wel erg letterlijk te nemen: de bijdrage van Pieter Verstraeten (‘Hermeneutiek en close reading’) borduurt voort op een artikel uit 2003, die van Lars Bernaerts (‘Verteltheorie’) knoopt direct aan bij zijn in 2011 gepubliceerde dissertatie.
In hetzelfde (tweede) deel als deze beide stukken staan onder meer ook bijdragen van Carl de Strycker over ‘Intertekstualiteit’ en van Gwennie Debergh over ‘Mythologie en antropologie’ – allebei aardige teksten omdat ze de overvloed aan bestaand materiaal ter zake helder en persoonlijk weten te synthetiseren. Debergh doet zelfs meer: de bekende dingen over Claus’ verwerking van J.G. Frazers Golden Bough (1890) en van de freudiaanse oedipale thematiek verbindt ze met René Girards geschriften over de zondebok. In de context van deze bundel gedraagt ze zich een beetje als een maverick: met een aanstekelijke drive en zonder zich al te veel om haar didactische plichten te bekommeren onderzoekt ze wat Girard voor De verwondering te betekenen kan hebben, en dat is flink wat. Ook zij maakt daarbij overigens gebruik van inzichten die ze eerder had geformuleerd, maar dan in toepassing op Het verdriet van België (1983).
In het eerste deel gaat de aandacht vooral naar aspecten van de productie en receptie van De verwondering, waarbij vooral Jos Joostens reconstructie van de contemporaine receptie interessant nieuw materiaal aandraagt. Andere bijdragen in dit deel gaan over: ‘Uitgeverij’ (Mathijs Sanders), ‘Literatuuropvattingen’ (Gillis Dorleijn) en ‘Auteursintentie’ (Ralf Grüttemeier).
Het meest vernieuwende onderdeel van deze bundel is echter het derde: ‘Van tekst naar ideologie’. Zoals gezegd is De verwondering in het verleden doorgaans vooral gelezen als een autonoom kunstwerk of, hooguit, als een knooppunt in een complex intertekstueel netwerk. In dit derde deel wordt eindelijk aandacht besteed aan kwesties als identificatie, subjectvorming en ideologie. De verwondering gaat over een leraar die psychisch instort, maar de psychose die hem treft kan duidelijk niet los worden gezien van de ideologisch-culturele en historisch-politieke constellatie waarin hij moet (en uiteindelijk niet meer blijkt te kunnen) functioneren.
Deze kwesties worden logischerwijze vooral in Sven Vitses bijdrage over ideologiekritiek aan de orde gesteld, en vooral hier is het jammer dat er niet meer ruimte ter beschikking bleef voor de lectuur van De verwondering zelf. Interessant in dit deel zijn voorts ook Dirk de Geests bijdrage over de psychoanalyse (al meen ik wel dat een ruimere exploitatie van lacaniaanse inzichten over de aard en genese van het subject in verband met De verwondering heel vruchtbaar had kunnen zijn) en het genuanceerde stuk van Jos van Thienen over de tot op heden sterk onderbelichte genderproblematiek in Claus’ werk.
Kort en goed: Lezen in verwondering verzamelt door de bank genomen heel degelijke bijdragen die door niet minder degelijke neerlandici en literatuuronderzoekers geschreven zijn, maar het is toch vooral een handboek en dus in de eerste plaats gericht op de inner circle van studenten Nederlands / literatuur / cultuurwetenschappen. Het is natuurlijk perfect legitiem en nuttig om zulke boeken te maken, maar het wringt wel een beetje dat juist een roman als De verwondering daarvoor wordt gebruikt. De ondertitel spreekt van ‘Veertien leeswijzers bij een roman van Hugo Claus’ (mijn cursief) – en dat is het nu net: De verwondering is niet zomaar een roman van Claus: met Het verdriet van België is dit de roman waarin Claus zonder meer het hoogste inzet. Het boek stelt universele vragen over (de relatie tussen) subject en samenleving, en is nog steeds (en vandaag misschien opeens weer meer dan een paar decennia geleden) belangrijk als reflectie op de particuliere erfenis van een kleine anderhalve eeuw ‘Vlaamse’ ideologie en geschiedenis.
Psychoanalytisch gesproken zou men Lezen in verwondering daarom zelfs als het product van een gemankeerde handeling kunnen zien. Men kan vermoeden dat de keuze niet alleen op De verwondering is gevallen omdat deze roman hoog staat in de canon van de moderne Nederlandse letteren, maar ook omdat (de meeste) samenstellers en bijdragers ontvankelijk waren voor de subversieve inzet ervan – waaraan vervolgens paal en perk wordt gesteld door middel van het eerder beschreven concept.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.