Proza, Recensies

Een rode Tolstoi

Leven en lot

Vasili Grossman (vert. Froukje Slofstra)

Soms is de ontstaans- en publicatiegeschiedenis van een boek even interessant als het boek zelf. Soms, nee, vaak is kennis van die context zelfs noodzakelijk om de merites van een boek ook maar enigszins te kunnen beoordelen, zeker als het om een boek uit een andere cultuur of een ver verleden gaat. Dat is allerminst een nieuw inzicht, maar het drong zich eens te meer aan me op toen ik me de afgelopen weken in Leven en lot (1959) van de Sovjet-Russische schrijver Vasili Grossman verdiepte.

Leven en lot is een van die boeken waar sinds de Russische invasie in Oekraïne vaak naar verwezen wordt, die ‘iedereen’ kent maar haast niemand gelezen heeft – dat gok ik op grond van de omvang, zo’n duizend bladzijden en het te verwachten geringe amusementsgehalte. Maar laat ik liever voor mezelf spreken: ik had een externe aansporing nodig – het verzoek om erover te schrijven – om me over de drempel te helpen. Het boek speelt in Stalingrad, 1942. De slag om de stad, eerst door de Duitse legers ingenomen en uiteindelijk door de Russen heroverd, geldt niet alleen als de gruwelijkste en bloedigste van de Tweede Wereldoorlog, maar ook als een keerpunt in die oorlog.

Er is over Stalingrad eindeloos veel geschreven, vooral door historici, Ruslanddeskundigen en politicologen, veel minder door literaire auteurs. Ik herinner me uit mijn puberteitsjaren flarden onvervalste heroïek uit de boekenfabriek van Heinz Konsalik, waarin een edelmoedige Duitse arts in een Russisch veldhospitaal de wonderlijkste operaties verricht met een zakmes. Veel later las ik Schlachtbeschreibung (eerste druk 1964, herziene uitgave 1978) van Alexander Kluge, een montagetekst vol ‘objectieve’ gegevens, cijfers en diagrammen, waarin ontredderde ooggetuigen, soldaten en officieren te velde niet weten wat ze waarnemen, en de legerleiding, uitsluitend geïnteresseerd in haar eigen idées fixes, alles doet om ongewenste, want niet ingecalculeerde berichten van het front af te weren en bijgevolg geen idee heeft van de werkelijke, desillusionerende gang van zaken– het exacte tegendeel kortom van Konsaliks door geen twijfel belaste natte dromen.[1]

Maar Grossman spreekt met meer gezag. Anders dan Konsalik en Kluge, om me tot die twee uitersten te beperken, was hij er zelf bij. Grossman had zich in ’41, toen de Duitsers Rusland binnenvielen, als vrijwilliger aangemeld voor het leger. Als brildragende intellectueel ongeschikt voor het directe gevecht werd hij als oorlogscorrespondent voor de officiële legerkrant Krasnaja zvezda (‘De rode ster’) naar het front gestuurd. Zo was hij getuige van de slag om Stalingrad en de tankslag bij Koersk, en later van de bevrijding van Kyiv, Odessa, Warschau, Lublin, Schwerin en Poznań.

Op al die plaatsen betoonde hij zich niet alleen een scherp waarnemer, maar ook een geduldig en niet-vooringenomen interviewer van alle mogelijke betrokkenen, van bevelhebbers en gevechtspiloten tot boeren en oude vrouwen in oorlogsgebied. Van meet af aan maakte hij heet van de naald aantekeningen voor eigen gebruik, dus zonder al bij voorbaat rekening te houden met het streng geïnstrueerde potlood van de censor. In de artikelen die hij op basis daarvan schreef, was hij iets voorzichtiger, hoe dan ook werden ze zowel door de soldaten als het Russische thuisfront gretig gelezen. Dat geldt ook voor het grote tweedelige epos over Stalingrad waar hij in ’43 aan begon en waarvan het eerste deel in ’49 werd voltooid en in ’52, toen de auteur al aan het tweede deel was begonnen, werd gepubliceerd in Novyj mir (‘De nieuwe wereld’). Leven en lot – om misverstanden te voorkomen – bevat alleen de tekst van het tweede deel.

Die twee boeken sluiten in zekere zin naadloos op elkaar aan, maar verschillen anderzijds op essentiële punten. In zekere zin: chronologisch begint Leven en lot waar het eerste deel, Stalingrad, eindigt, namelijk in september ’42, wanneer het ernaar uitziet dat het Rode Leger zich na enorme verliezen in een uitzichtloze positie bevindt. Stalingrad stamt daarentegen uit de periode van de strengste censuur en kon pas verschijnen na de nodige aanpassingen – de titel moest aansprekender, Voor een rechtvaardige zaak, er moesten hoofdstukken over Stalin in – terwijl Leven en lot onder een minder deprimerend gesternte, namelijk grotendeels ten tijde van de post-stalinistische ‘dooi’, werd geschreven. Later zou blijken hoe betrekkelijk die dooi was: toen Grossman in ’64 overleed, zag het ernaar uit dat zijn levenswerk voorgoed van de aardbodem was verdwenen. Dat Leven en lot in 1980 toch in oorspronkelijke vorm kon verschijnen, zij het in Zwitserland, en in 1988 ook in Rusland zelf, mag een godswonder heten – waarover straks meer. De Nederlandse vertaling door Froukje Slofstra is van 2008, ik las de twaalfde druk (2021).

 

Er is waarschijnlijk geen recensie van het boek verschenen waarin niet al in een van de eerste regels werd verwezen naar Leo Tolstoi als Grossmans geestelijke vader. Begrijpelijk, de auteur heeft daar ook zelf nooit geheimzinnig over gedaan. De titel Leven en lot is natuurlijk een echo van Oorlog en vrede (1869), het epos over de zo jammerlijk verlopen invasie van Napoleons Grande Armée in Rusland, tevens het enige boek dat Grossman blijkens een brief aan zijn dochter tijdens de oorlog in staat was te lezen. En dat hoefde ook niet in het geniep, de nomenklatoera van het stalinistische arbeidersparadijs verlangde naar niets zozeer als naar een rode Tolstoi, een rol die Grossman maar al te graag wilde spelen.

Dat is uiteraard nog geen garantie voor een hoogwaardige literatuur. Joseph Brodsky zag in de dominante invloed van Tolstoi zelfs de belangrijkste reden voor het abominabele niveau van vrijwel de hele Russische literatuur van de twintigste eeuw. ‘Gehypnotiseerd door de omvang van de tragedie die het volk is overkomen, blijft het zijn wonden krabben, niet in staat om die ervaring filosofisch of stilistisch te boven te komen,’ schrijft hij in zijn fenomenale essaybundel Less Than One (1986, Tussen iemand en niemand, 1987).

Dostojevski was volgens Brodsky een autonoom verschijnsel:

 

de trieste waarheid is dat het Russische proza al een hele tijd in een metafysisch dal zit, en wel sinds het Tolstoi heeft voortgebracht, die het denkbeeld dat de kunst de werkelijkheid weerspiegelt iets te letterlijk heeft genomen en in wiens schaduw de bijzinnen van het Russische proza tot op de huidige dag sloom kronkelen.

 

Hoewel hij een eind verderop ook Grossman noemt in een rijtje namen die enige lof verdienen voor hun ‘hartverscheurende eerlijkheid’, is er in feite maar één twintigste-eeuwse auteur die in het spoor van Dostojevski stem geeft aan een absolute vertwijfeling, te weten Andrej Platonov, niet vanwege het realistische gehalte van zijn proza, maar – vooral – vanwege ‘het stilistische extremisme van zijn taal’, dat op zijn minst verwant is met dat van het westerse literaire modernisme.[2]

Zou het toeval zijn dat Grossman uitgerekend met deze Platonov goed bevriend was? Beide mannen werkten als oorlogscorrespondent voor het eerder genoemde Krasnaja zvezda, hoewel de auteur van De bouwput en Tsjevengoer die ervaringen niet meer nodig had voor zijn radicale kritiek op de totalitaire terreur. Grossmans kritiek is ‘realistischer’, ingebed in een proza dat hoe dan ook vertrouwelijk aandoet, misschien moet ik zeggen: verraderlijk vertrouwelijk, want hoewel het boek de nodige passages bevat die de lezer – deze lezer, moet ik natuurlijk zeggen – aanspreken in een bekende, al te bekende ‘gevoelige’ taal, bevat het veel meer fragmenten die hem hardhandig uit zijn romantisch-realistische literaire roes bevrijden en hem nietsontziend naar de strot grijpen.

Je hoeft niet lang te zoeken naar zinnen als deze: ‘En plotseling zag Serjozja de prachtige, menselijke, droevige en intelligente ogen die hem aankeken, ogen zoals hij nooit eerder had gezin.’ Of deze: ‘Terwijl hij dat zei dacht hij: wat ben ik eenzaam. Thuis, op mijn werk, bij mijn vriend, ik sta overal alleen.’ De narratieve context doet er niet toe, concluderende formuleringen van dit type zou je ook bij Konsalik kunnen aantreffen; ze dwingen de lezer in een al te bekend spoor, een spoor dat de beoogde vertwijfeling eerder lamslaat dan opwekt. Dan helpt het ook niet als het om passages gaat die blijkbaar zijn gebaseerd op biografische gegevens, zoals die over de dood van Tolja, de vijftienjarige stiefzoon van Viktor Strum, vooraanstaand fysicus en de hoofdpersoon van het boek. Aan die over het hele boek verspreide passages, aldus Froukje Slofstra in haar nawoord, ligt een zwaar persoonlijk verlies van de auteur ten grondslag: ‘In 1943 kwam zijn vijftienjarige stiefzoon Misja Groeber om het leven toen er een bom ontplofte bij de kazerne in Tsjistopol, waar hij als rekruut werd getraind.’

Veel overtuigender is het fragment dat is gebaseerd op een andersoortig persoonlijk, maar evenzeer pijnlijk lotgeval ten tijde van de Grote Terreur in ’37. Joodse artsen werden er kort voor Stalins overlijden van beschuldigd een complot te hebben gesmeed tegen de hoogste leiders van de Sovjet-Unie. Grossman was erbij toen er op een redactievergadering van de Pravda een open brief aan Stalin rondging waarin om de doodstraf voor de complotteurs werd gevraagd. Hoewel hij wist dat het om een grof geval van antisemitisme ging, zwichtte hij voor de druk en ondertekende hij de brief. Dat verraad, dat hem de rest van zijn leven schuldgevoelens heeft bezorgd, heeft hij met groot psychologisch vernuft, spannend en gedetailleerd verwerkt in Leven en lot.

In het boek gaat het om een vermeend geval van ‘laaghartige’ anti-Sovjetpropaganda in de Britse pers. Men betwistte ‘de door het gerechtelijk onderzoek en het proces aangetoonde misdaden van de artsen Pletkjov en Levin, die Aleksej Maksimovitsj Gorki hebben vermoord’, en nu is het zaak ‘die vuiligheid op een waardige manier te weerleggen’. Of Strum maar even zijn handtekening wil zetten onder de desbetreffende brief. Strum weet meteen dat die weerlegging kant noch wal raakt, maar durft dat niet te zeggen. Wat volgt, is een paginalange kwellende innerlijke tweestrijd. De brief staat vol holle praat over wetenschappers die in de Sovjet-Unie, ‘omringd door liefde van het volk’, worden vertroeteld. Strum weet maar al te goed dat dat onzin is, maar toch probeert hij met smoezen onder die instemmende handtekening uit te komen. Hij voelt weerzin over zijn eigen volgzaamheid, maar ook ‘de liefdevolle adem van de grote staat, en hij had niet de kracht zich in die ijzige duisternis te storten’. Uiteindelijk tekent hij, waarna hij instort en door zelfhaat en wroeging wordt verscheurd; nergens vindt hij meer rust.

 

Grossman heeft in betrekkelijk korte tijd een ontwikkeling doorgemaakt van kritiekloos geloof in de Sovjetstaat naar de scherpst denkbare afwijzing. Maar omdat hij de dwangmiddelen van de staat aan den lijve heeft ervaren, zij het alleen nog in de zachtst denkbare, verbale vorm – hij is zelf nooit opgesloten of gemarteld –, is hij als auteur ook mild voor zijn personages die niet zijn opgewassen tegen de conformerende druk van de almachtige staat. Mensen zijn nooit alleen goed of slecht. Alle binaire tegenstellingen zijn hem vreemd. ‘Het goede’ bestaat evenmin als ‘het kwaad’, of liever: het kwaad schuilt in die onverbiddelijke abstracte oppositie, dus ook in de staatsvormen die een dergelijke ideologische en morele onverbiddelijkheid belichamen.

Het boek is doordrenkt van deze gedachten, soms subtiel, soms nadrukkelijk, voor hardhorenden. Direct op de eerste pagina geeft Grossman zijn geloofsbrieven ondubbelzinnig af: ‘Onder een miljoen Russische boerenhutten zijn er geen twee precies gelijk, dat is uitgesloten. Alles wat leeft is uniek. Het is ondenkbaar dat twee mensen, of twee rozenbottelstruiken, identiek zijn.’ Dat lijkt een waarheid als een koe, maar in het Rusland van destijds hebben deze observaties een gevaarlijke, explosieve lading. Het individu zou het primaat hebben boven het collectief, het bijzondere boven het algemene – daar wordt in staatstheorieën sinds Rousseaus volonté generale, al dan niet geconcentreerd in een Centraal Comité, anders over gedacht. Met gevolgen die Grossman in de aansluitende zin formuleert: ‘Waar individuele eigenaardigheden en bijzonderheden met geweld worden uitgewist, dooft het leven uit.’

Dat geweld wordt uitgeoefend in naam van een ideaal, van ‘het goede’. Net als Oorlog en vrede bevat Leven en lot de nodige beschouwelijke passages; in een daarvan, een traktaat van een zekere Ikonnikov, een voormalige tolstoiaan, gaat hij – niet zonder idealistisch pathos – dieper in op de verwording van elk idealisme:

 

Ik heb de onwankelbare kracht gezien van het idee van het maatschappelijk welzijn dat in mijn land ontstond. Ik heb die kracht gezien in de periode van de algemene collectivisatie, en in 1937. Ik heb gezien hoe mensen werden uitgemoord in naam van een ideaal, even verheven en humaan als dat van het christendom. Ik heb gezien hoe hele dorpen de hongerdood stierven, ik heb boerenkinderen zien doodgaan in de sneeuw van Siberië, ik heb treinen naar Siberië zien rijden met honderden, duizenden mannen en vrouwen uit Moskou, Leningrad en alle steden in Rusland, mensen die tot vijanden waren verklaard van het grote, lichtende idee van het maatschappelijk welzijn. […] Nu is de verschrikking van het Duitse fascisme boven de wereld verrezen. De lucht is vol van het gejammer en gesteun van de ter dood veroordeelden. De hemel is zwart gekleurd; de rook van de verbrandingsovens heeft de zon uitgedoofd. Maar zelfs deze misdaden, ongekend in het hele heelal, zelfs bij de mensen op aarde, worden gepleegd uit naam van het goede.

 

Tegenover dat goede als iets groots en dreigends plaatst Ikonnikov – met instemming van de auteur – ‘de alledaagse menselijke goedheid’. De voorbeelden maken duidelijk dat het daarbij gaat om vormen van spontaan altruïsme, een altruïsme van het moment, niet berekend, zonder eigenbelang. Maar bij zo’n geïndividualiseerde en gedepolitiseerde moraal kunnen geharde bolsjewieken zich niets voorstellen, vandaar dat zij Ikonnikov ‘een ernstig verwarde man’ noemen, ‘een heilige dwaas’, ‘een sentimentele prediker’ die denkt met zijn afgezaagde deuntje over de goedheid van oude vrouwen ‘de wereldwijde brand te kunnen blussen met een klisteerspuit. Wat een rommel!’

Een van de blijvende verdiensten van Grossman is dat hij als eerste Russische auteur op de verwantschap van fascisme en stalinisme heeft gewezen; ondubbelzinnig, misschien te ondubbelzinnig, in het hoofdstuk dat voorafgaat aan Ikonnikovs traktaat. In een Duits concentratiekamp laat Sturmbannführer Liss, Heinrich Himmlers vertegenwoordiger bij de kampleiding, midden in de nacht een van de gevangenen, de oude bolsjewiek Mostovskoj, bij zich roepen. Bij de Rus waren de papieren van Ikonnikov aangetroffen, ‘rommel’ volgens de Duitser, de Rus zou daar – zoals gezegd – later mee instemmen. Het gesprek van beide mannen veroorzaakt verwarring en twijfels, misschien bij de lezer, in elk geval bij Mostovskoj.

De praatzieke Gestapo-agent laat hem wankelen:

 

Er is geen kloof tussen ons. Dat is een verzinsel. In wezen zijn we hetzelfde: een eenpartijstaat. […] Het nationalisme is de ziel van onze tijd. En het socialisme in één land is de hoogste uitdrukking van het nationalisme! […] Er zijn twee grote revolutionairen op aarde: Stalin en onze Führer.

 

Alle lof voor Lenin,

 

hij heeft als eerste begrepen dat alleen de partij en haar leider het elan van de natie uitdrukten […]. Later hebben we veel van Stalin geleerd. Om het socialisme in één land te vestigen, moet de boeren de vrijheid worden ontnomen om te zaaien en te verkopen. En Stalin aarzelde niet: hij heeft miljoenen boeren geliquideerd. Onze Hitler zag in dat het Jodendom de vijand was die de nationaalsocialistische beweging in de weg stond. En hij besloot miljoenen Joden te liquideren.

 

Toen Leven en lot eindelijk integraal en ongecensureerd werd gepubliceerd oogstte het boek buiten Rusland alom bewondering. Amerikaanse, Britse, Franse, Duitse recensenten zochten naar overtreffende trappen om die onder woorden te brengen, sceptische geluiden zijn moeilijk te vinden. Mij is daarvan maar één geval bekend, meteen wel een radicaal geval. In zijn kolossale, onacademische studie Over kampliteratuur (2006) laat Jacq Vogelaar weinig heel van Grossmans werk.

Zijn kritiek is allereerst van stilistische aard. ‘De twee die een roman over Treblinka geschreven hebben, Vasily Grossman en Jean-Francois Steiner, maken er in hun haast om de lezer de stuipen op het lijf te jagen, een enorme smeerboel van.’ Niet helemaal duidelijk is of hij het daarbij over Grossmans journalistieke pamflet De hel van Treblinka heeft of over de roman – vermoedelijk over beide: De hel van Treblinka is van 1944, hetzelfde jaar waarin de auteur aan zijn roman begon. Als het over de gaskamers gaat noemt Vogelaar Grossmans literaire verbeelding bombastisch. ‘Niet dát Grossman een kijkje in de gaskamer nam maakt zijn verslag onbetamelijk […], het obscene is de dampende gevoelssaus, de overkill aan gevoel oftewel het misbruik van woorden.’

Ernstiger nog is Vogelaars beschuldiging, althans zijn insinuatie dat Grossman zich helemaal niet kon beroepen op overlevenden, zoals hij beweert. ‘In augustus 1944’ – toen Grossman als oorlogsverslaggever in Treblinka was – ‘was er van het vernietigingskamp dat in november 1943 ontmanteld was niet meer over dan een lupinenveld en een boerderijtje met als zetbaas een voormalige Oekraïense bewaker. Het is niet erg waarschijnlijk dat er op die plaats zelfs maar één verdwaalde overlevende te vinden was – de overlevenden van de opstand in augustus 1943 woonden toen al bijna allemaal in het buitenland.’

Die beschuldiging blijkt voorbarig. Uit A Writer at War (2006), het door Antony Breevor en Luba Vinogradova samengestelde boek over Grossmans oorlogsverslaggeving, blijkt weliswaar inderdaad dat de SS op bevel van Himmler alle sporen van het kamp had proberen uit te wissen, maar ook dat het Rode Leger ongeveer veertig overlevenden had opgespoord, van wie sommigen zich schuilhielden in dennenbossen in de omgeving. Een van hen, een timmerman uit Warschau, Max Levit, was erin geslaagd ongezien onder de lichamen van zijn dode kameraden in een greppel weg te kruipen. Grossman kreeg toestemming hem en een aantal anderen te interviewen, hij wilde zo exact mogelijk achterhalen hoe het kamp functioneerde. Hoe was het mogelijk dat ruwweg vijfentwintig SS’ers, bijgestaan door zo’n honderd Oekraïense Wachmänner, erin waren geslaagd om ongeveer 80.000 mensen, vooral Joden, te vermoorden? Grossmans gedetailleerde en allerminst pathetische verslag zou een belangrijke rol spelen tijdens het Internationale Militaire Tribunaal in Neurenberg.

 

Eerder, vanaf december ’43, was Grossman het Rode Leger gevolgd bij zijn opmars door Oekraïne. Daar wilde hij om persoonlijke redenen per se bij zijn: hij was zelf op 12 december 1905 geboren in de Oekraïense provinciestad Berditsjev, waar zijn ouders tot de geassimileerde bovenlaag van niet-gelovige Joden behoorden. Hij studeerde in Kyiv en Moskou en werkte als mijnbouwkundig ingenieur in de Donbas. Zijn moeder was, na een vroege scheiding, in Berditsjev blijven wonen, waar ze als privélerares Frans in haar onderhoud voorzag.  Voorjaar ’41 had Grossman vergeefs geprobeerd haar over te halen bij hem in Moskou te komen wonen. Toen de Russische troepen drie jaar later Berditsjev heroverden, bleek de stad compleet verwoest; hoop dat zijn moeder de massa-executies van 15 en 16 september 1941 had overleefd, de eerste in Oekraïne, had hij niet.

Berditsjev telde 60.000 inwoners, van wie ongeveer de helft Joods. Ook hier ging Grossman meteen op zoek naar getuigen en overlevenden. Misschien het schokkendst was de ontdekking dat lokale Oekraïners een hoofdrol hadden gespeeld in de horror. Vaak ging het daarbij om wraak voor de stalinistische repressie en de hongersnood van de jaren 20 en 30, waarbij de Joden als zondenbokken werden gebruikt. Het pijnlijk gedetailleerde artikel dat Grossman over ‘De moord op de Joden van Berditsjev’ schreef was de Sovjetcensoren een doorn in het oog: enerzijds moest de Joodse identiteit van het overgrote deel van de slachtoffers worden verzwegen, anderzijds het Oekraïense aandeel in de wreedheden.

Dat Grossman zijn moeder niet heeft kunnen redden is een tragisch sleutelmoment in zijn biografie, goed voor een levenslang schuldcomplex. In Het zwartboek dat hij samen met Ilja Ehrenburg schreef over de Jodenvervolging in de bezette Sovjet-Unie (voltooid in 1946) rept hij met geen woord over haar; overigens werd dat boek wegens ‘politieke fouten’ verboden; antisemitisme was ondenkbaar in de heilstaat. Dat had Grossman zelf trouwens ook heel lang geloofd, maar inmiddels wist hij beter.

Leven en lot is opgedragen aan zijn moeder, Jekaterina Saveljevna Grossman; in de figuur van Anna Semjonovna Strum ondergaat zij een vergelijkbaar lot. Maar er is één cruciaal verschil: Grossman heeft jarenlang vergeefs gewacht op een afscheidsbrief van zijn moeder, in de roman krijgt Viktor Strum die wel. Die – uiteraard fictieve – brief wordt algemeen als een van de hoogtepunten van de roman gezien, terecht, vind ik (alleen Vogelaar zwijgt erover in alle talen).

Anna Strum, als arts werkzaam in de polikliniek van het Joodse getto, richt zich tot haar zoon, die ze afwisselend met koosnaampjes uit zijn kindertijd Vitja en Vitjenka noemt. Hoewel ze beseft dat een mogelijk antwoord van haar zoon haar niet meer zal bereiken, wil ze hem laten weten hoe haar laatste dagen waren, ‘met die gedachte is het makkelijker het leven te verlaten.’ Ze klinkt waardig en moedig, aan medelijden heeft ze geen behoefte. ‘Ik weet niet wat erger is: leedvermaak of die medelijdende blikken, alsof ik een creperende, schurftige kat ben.’ Maar ze maakt zich ook geen illusies.

Voor 15 juli moesten alle Joden naar ‘de oude stadswijk’ verhuizen, wie weigerde, werd gefusilleerd. Eenmaal achter het prikkeldraad voelde ze zich eerder opgelucht dan ontzet – dat althans schrijft ze haar zoon. Door zich zelfs in deze uitzichtloze situatie krachtig te tonen, lijkt ze ook hem moed te willen inspreken. ‘Denk niet dat het was omdat ik een slavenziel heb. Nee, nee. Maar ik was omringd door lotgenoten. In het getto hoefde ik niet als een paard midden over de weg te lopen, ik ontmoette geen vijandige blikken meer en de mensen die ik kende keken me in de ogen in plaats van me te ontwijken.’

Wat niet wil zeggen dat er hier ineens sprake is van een algehele solidariteit onder de Joden, ze ziet ‘veel slechte mensen […], mensen die gretig zijn, laf, geslepen, soms zelfs bereid tot verraad.’ Uiteindelijk draagt ze haar lot liefst alleen:

 

Ik zoek wel een hoekje voor mezelf. Hoe meer verdriet er in een mens is en hoe minder hij hoopt te overleven, hoe beter, ruimhartiger en zachtaardiger hij is. De arme mensen, de blikslagers, de kleermakers, de ten dode opgeschrevenen, zijn zoveel nobeler, grootmoediger en verstandiger dan de mensen die het hebben klaargespeeld een voorraadje levensmiddelen aan te leggen.

 

Ze weet precies hoe het zal gaan:

 

De Duitsers vermoorden alle Joden in de omgeving, zonder kinderen of oude mensen te sparen. De Duitsers en de Oekraïense politiemannen komen aanrijden in wagens en rekruteren enkele tientallen mannen voor werk op het land. Die mannen graven greppels en twee of drie dagen later drijven de Duitsers de Joodse bevolking daarnaar toe en schieten iedereen zonder uitzondering dood.

 

Verderop preciseert ze de plek: ‘vlak bij het vliegveld, op de weg naar Romanovka. Onthoud die naam, Vitja, daar zul je het massagraf vinden waarin je moeder zal liggen.’ Niettemin gaat ze gewoon door met haar dagelijkse, toekomstgerichte werkzaamheden, patiënten behandelen en een jongen, Joera, Franse les geven en zijn belabberde uitspraak verbeteren.

Ze weet dat het niet om willekeurige moorden gaat, maar om doelgerichte genocide, alle Joden moeten worden vernietigd. Joeri en al die andere kinderen hier

 

zullen geen musici, schoenmakers of kleermakers worden. Vannacht zag ik helder voor me hoe heel deze luidruchtige wereld van bebaarde, bezorgde vaders en knorrige grootmoeders die honingkoeken bakken en ganzennekjes bereiden, deze wereld van bruiloftsrituelen spreekwoorden en sabbatvieringen voor altijd onder de grond zal verdwijnen. Na de oorlog zal het leven weer opgepakt worden, maar wij zullen er niet meer zijn, wij zullen verdwenen zijn, zoals ooit de Azteken zijn verdwenen.

 

Stalin overleed op 5 maart 1953. Drie jaar later hield zijn opvolger, Chroesjtsjov, op het twintigste partijcongres een geruchtmakende rede ‘Over persoonsverheerlijking en de gevolgen ervan’, waarin hij zijn voorganger beschuldigde van massamoord tijdens de Grote Zuiveringen – dat hij de archieven inmiddels zoveel mogelijk had gezuiverd van de enthousiaste rol die hij daarin zelf had gespeeld liet hij onvermeld. Veel harder nog was zijn anti-stalinistische rede op het partijcongres van 1961. Naar de grote leider genoemde plaatsnamen en instellingen werden omgedoopt – Stalingrad werd Wolgograd –, beelden en monumenten verdwenen uit de openbare ruimte.

De ‘dooi’ die met de destalinisatie intrad moet Grossman, die een paar jaar daarvoor was begonnen aan Leven en lot, hebben bevrijd van de angst voor de censor. Toen hij het boek in ’59 voltooid had en aan vrienden, onder wie Semjon Lipkin, liet lezen, waren die er niettemin van overtuigd dat het onmogelijk gepubliceerd kon worden.[3] Maar de auteur was op ramkoers: hij stuurde het manuscript ter beoordeling aan het gezagsgetrouwe tijdschrift Znamja, ‘Het vaandel’. Een paar maanden later stonden er twee KGB-agenten voor de deur die alles in beslag namen wat met de roman te maken had, het oorspronkelijke manuscript, uitgetypte exemplaren, kladversies, aantekeningen en – in de woning van zijn typiste – zelfs het carbonpapier en het typelint dat zij had gebruikt.

Zo bleef Grossman op vrije voeten, maar werd zijn levenswerk ‘gearresteerd’. Zelfs een persoonlijke brief aan Chroesjtsjov, waarin hij zich beroept op diens eigen uitspraken, mocht niet baten. Partijideoloog Soeslov liet hem weten dat zijn boek staatsgevaarlijk was en misschien zou het pas over twee- of driehonderd jaar kunnen verschijnen. Grossman was zwaar aangeslagen. Hij schreef wel nog een paar verhalen, maar niets daarvan zou nog bij zijn leven verschijnen. In 1964 overleed hij aan kanker.

Dat het ‘gearresteerde’ en vervolgens grondig vernietigde boek nog ooit zou herrijzen heeft hij, zijn clandestiene voorzorgsmaatregelen ten spijt, vermoedelijk niet voor mogelijk gehouden. Maar in 1974 bleek één kopie, door de auteur ondergebracht bij Lipkin, aan het alziend oog van de partij ontsnapt. Met dank aan de dissidenten Vojnovitsj en Andrej Sacharov werd het per microfilm naar Zwitserland gesmokkeld, waar Leven en lot in 1980 zijn première beleefde, in 1988 verscheen het in Rusland zelf. Maar dat was een editie met lacunes. In ’89 dook er nog een manuscript op, ditmaal door de auteur in bewaring gegeven bij een studievriend in de provincie, buiten het beeld van de KGB. Daarop is de eerste volledige Russische editie gebaseerd. Maar die zal nu, onder Poetins meedogenloze re-stalinisatie, hoogstens nog hier en daar ondergronds circuleren.

 

[1] Zie Cyrille Offermans, Niemand ontkomt, Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Verlichting, 1988, p. 145 e.v.

[2] Zie onder meer: Jacq Vogelaar, Striptease van een ui, 1993, p.146 e.v. en Cyrille Offermans, Midden in het onbewoonbare, 2020, p.551 e.v.

[3] Voor een uitgebreider verslag van de lotgevallen van het boek: Michel Krielaars, Alles voor het moederland, 2017.

 

Recensie: Leven en lot van Vasili Grossman door Cyrille Offermans

2017

Geplaatst op 27/09/2022

Tags: Leven en lot, Stalingrad, Vasili Grossman

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.