Levenskunst als open doel

De verovering van de vrijheid. Van luie mensen, de dingen die voorbijgaan

Alicja Gescinska

Van dit boek wordt het genre niet geduid. Is het een essay, een egodocument of een pamflet? Of is het dan een moeilijk tussengenre? Moeilijk, omdat het schrijven tussen de genres mij het moeilijkst lijkt en weinigen gegeven. Ter vergelijking: het dit jaar gepubliceerde Over de vriend van Piet Joostens is een essay; zo staat het op de cover. Net als Alicja Gescinska (1981) verweeft Piet Joostens anekdotes met wat filosofen, schrijvers en kunstenaars over het thema hebben gezegd of getoond. Het resultaat munt uit in wat een essay kan zijn: een gedragen, tastende zoektocht die heel wat benoemt en andere zaken onbeantwoord laat. Ik heb me bij de lectuur niet afgevraagd wat de intentie van Joostens was. Die was immers meteen duidelijk, vanuit de aard van de tekst zelf, zeg maar vanuit de natuurlijke conceptie van de gedachte. Bij De verovering van de vrijheid is het niet zo eenvoudig. Op het achterplat staat in grote letters, wellicht gedicteerd door de uitgever: ‘Ontdek de verborgen schat van de levenskunst’.

Alicja Gescinska is zeven als ze, vlak voor de val van de Muur, met haar ouders en twee zussen communistisch Polen ontvlucht. Vader was ingenieur. Moeder werkte als redactrice bij een uitgeverij. Het land van melk en honing wacht, net als het Klein Kasteeltje in Brussel, waar ze de eerste tijd samenhokken. Later betrekken ze een eigen woning. Vader werkt als arbeider in de bouwsector. Moeder moet het zien te rooien als poetsvrouw. Maar vader valt al snel van een stelling en breekt beide benen. Algauw nestelt hij zich in l’ennui: een jarenlange verveling die maar ophoudt in de laatste maanden voor zijn dood in 2010, als hij beseft dat hij van zijn leven niets heeft gemaakt. Gescinska heeft zich tijdens haar jeugd mateloos geërgerd aan de televisieverslaafde vader, met zijn uitstelgedrag. Zijn Poolse stopwoordje was ‘Zaras’: later. Gescinska schrijft: ‘[K]ijkend naar mijn vader, kon ik niet geloven dat de mens een geëvolueerd wezen is. Ik zei hem dat hij me soms deed vermoeden dat hij rechtstreeks uit de oertijd naar de eenentwintigste eeuw was gekatapulteerd of alleszins enkele stappen uit het civilisatieproces had overgeslagen.’ Wat volgt, kun je lezen als een afrekening met haar vader en jeugd, want ook zij werd besmet door het oblomovisme, die typische lethargie waaraan haar vader leed.

Collage van een mond

Het eerste deel handelt bijna uitsluitend over l’ennui of le regret du temps perdu of de treurnis van het dolce far niente. Het is wennen of ergeren aan de taal die de summa cum laude afgestudeerde filosofe en doctoranda hanteert. Zo schrijft ze over haar vader: ‘[D]e broze glimlach van zijn ziel verscheen op zijn gelaat’; ‘Als je niet door de liefde of de dood bewogen wordt, word je nergens nog door bewogen, denk ik’; ‘De liefde zalft de ziel wanneer het lichaam lijdt, en soms moet je lijden, wil je ook de zachtheid en de zalving kunnen gevoelen’; ‘Die onvrede zette een rem op de liefde in zijn hart en knaagde vaak aan de vrijheid van zijn ziel.’ Enzovoort.

Ik ben het niet gewend dat filosofen vandaag schrijven over ziel en hart of over ‘een open veld met slechts een bloem in de hand en sluipschutters overal rondom’. De eerste honderd bladzijden heb ik tegen haar beeldspraak gevochten, jawel, met hart en ziel. Wat dat heeft opgeleverd? Heel veel peuken van sigaretten, die me in mijn vrijheid beknotten, zoals later zal blijken. Maar het is de boodschap die telt. Wat is de boodschap?

In dit eerste deel is het soms een blij weerzien of een kennismaking met de geciteerde auteurs (Max Scheler (waarop Gescinska aan de Ugent doctoreert), Vladimir Jankélévitch, Albert Camus, Kazimir Malevitsj, Guido De Ruggiero en vele anderen). Uit de citaten spreekt een grote belezenheid en het talent om theorieën samen te vatten en toe te lichten. Maar als je anekdotiek uit het persoonlijke leven illustreert met wijsheden en inzichten van schrijvers en filosofen, dan kan je alles op alles laten rijmen, dat kan je uit die collage je mond perfect modelleren naar de boodschap die er toch al in bestorven lag. Uit die knutselwoede volgt geen natuurlijke conceptie maar een kunstmatige inseminatie.

Wat is nu de boodschap van het eerste deel over ‘verveling en vrijheid’? Halverwege het boek staat: ‘Zelfverwerkelijking, vrijheid, zingeving: hier schiet de verveelde mens te kort. Hij is onmachtig om zin te geven aan zijn eigen bestaan en daarin zijn vrijheid te vinden. En daarom meent hij misschien wel dat het bestaan sowieso zinloos is.’ Enkele bladzijden daarvoor was Gescinska tot ‘de cruciale conclusie’ gekomen ‘dat het probleem van de verveling ook het probleem van de vrijheid is. (…) De ziekte van de verveling is de angst en afkeer voor de vrijheid, voor het leven zelf met al zijn kansen en bedreigingen, mogelijkheden en mogelijke mislukkingen. Een existentiële verlamming.’

Ja, juist, maar wat doe je ermee? Dat vertelt het tweede deel. Of niet?

De meesterlijke meester

Het tweede deel gaat over de verovering van de vrijheid. Gescinska maakt het onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid, gebaseerd op een essay van Isaiah Berlin uit 1958. Vandaag gaan we gebukt onder een negatieve vrijheid: ‘[D]e afwezigheid van externe inmenging en beperkingen. Hoe minder van die inmenging en beperkingen, hoe vrijer een mens is.’ ‘Positieve vrijheid daarentegen bestaat uit de aanwezigheid van een concreet vermogen om datgene na te streven wat goed is. Zij vloeit voort uit de wens van het individu om zijn eigen meester te zijn, en een meester is uiteraard iemand die iets meesterlijk kan. Een meesterlijk leven is een zinvol, goed en gelukkig leven.’ En ook: ‘Positieve vrijheid is de kracht van de mens om een morele handeling te stellen. Negatieve vrijheid heeft geen morele betekenis: het is een handelen zonder meer, gericht op eender waartoe de wil zich richt.’

Voorgaande citaten komen nog uit het eerste deel, waarmee Gescinska het tweede deel al grotendeels heeft prijsgegeven. Opnieuw overloopt ze de belangrijkste denkers die over het vrijheidsbegrip hebben geschreven. Ze probeert de positieve vrijheid te gronden in de vermeende zinvolheid van het bestaan. Tegenover ‘de metafysische zinloosheid’ die Etienne Vermeersch ziet, plaatst zij onder meer het fictionalisme: ‘Ook al zijn morele waarden misschien wel ficties, het zijn ficties die het mogelijk maken dat we op een meer vreedzame manier met elkaar omgaan, en dus is het nuttig om die ficties in stand te houden.’ Gescinska had er in deze context ook enkele Amerikaanse pragmatisten (Pierce, James, Dewey) bij kunnen betrekken. Dat zij dat niet doet, lijkt een gemiste kans om haar stelling sterker te gronden in een expliciet mensbeeld, waarbij zingeving kan worden beschouwd als het automatische gevolg van de bruikbaarheid en juistheid van ons handelen. Het zou het woord ‘redelijk’ in het volgende citaat filosofisch kunnen onderbouwen, als ze schrijft: ‘Het lijkt redelijk om te stellen dat een daad van haat of willekeur zinlozer is dan die van liefde en harmonie.’ Nu blijft Gescinska al te vaak steken in cirkelredeneringen, bijvoorbeeld deze over Sisyfus: ‘Zo vormt hij zijn leven in de mate waarin hij dat kan, en die vormgeving gaat ook gepaard met zingeving, want de mens lijkt mij bovenal een zingevend wezen.’

Filosofie is toch vooral het problematiseren van de begrippen waaruit zij is opgebouwd. Wie het over meesterschap heeft, moet het over autonomie en keuzevrijheid hebben. Autonomie bespreekt Gescinska slechts kort in het licht van het recht op euthanasie, waarbij ze vertelt over de laatste dagen van haar vader. Keuzevrijheid wordt geduid in wat het zeker niet is: zoveel mogelijk keuzes hebben, zoals het scala aan producten in de supermarkt waaruit je niet kan kiezen. Even gaat het ook over de toenemende pornoficatie: is de vrouw seksueel bevrijd, als je ziet hoe ze wordt opgevoerd in Amerikaanse videoclips? Nee, keuzevrijheid is niet hetzelfde als keuzevermogen, schrijft Gescinska, maar impliceert verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan en daarin moet je je bekwamen. Kortom, je moet meesterschap verwerven.

Onder het melkwoud

Gaandeweg verschuift het discours van Gescinska naar een aanval op de door haar gepercipieerde hedendaagse samenleving. Filosofie wordt ideologie wordt politiek wordt propaganda. De ontsporing van de negatieve vrijheid wordt haar belangrijkste bekommernis. Ze hamert erop als Bart De Wever op Theodore Dalrymple.

Gescinska geeft een aantal voorbeelden van gevallen waarin overheidsinterventie noodzakelijk is. Enkele keren strompelt een uiterst getalenteerde maar helaas alcoholverslaafde filosoof voorbij: ‘[D]e zwalpende en verstomde filosoof die de drank niet laten kan (…). Het vergt (…) sociaal-economische maatregelen om het veroveren van de vrijheid en de zelfontwikkeling mogelijk te maken. In het geval van de dronken filosoof is dit het wegnemen van de fles.’ Of over een aan drank verslaafde vrouw: ‘Zoals niemand mij de pen mag afnemen, zo ook niemand haar de blikjes. Dit is de uitkomst van een wel erg armmoedige vrijheidsvisie.’ Zelfs onder het melkwoud schuilt een gemiste kans: ‘Had de barman Dylan Thomas niet moeten tegenhouden, vooraleer hij zich in het Chelsea Hotel de dood in dronk? Misschien zaten er nog wel fraaie gedichten in zijn hoofd, gedichten waarmee hij heel wat lezers had kunnen helpen of plezieren.’ ‘[M]aar waarom zou je het recht niet hebben om iemand zijn fles af te nemen en wel de plicht om hem het alfabet in te stampen?’ Enzovoort. Waar gaat dit over? Naast de verslaafde treden nog op de typetjes van de racist en de pedofiel; tezamen vormen zij de drie musketiers van de negatieve vrijheid. Daartegenover plaatst Gescinska de meester van de positieve vrijheid. Nogmaals, waar gaat dit over? Gelukkig dat er al wetten bestaan die de (praktiserende) racist en pedofiel bestraffen.

De sociaal-economische maatregelen waarvan eerder sprake omvatten ook: ‘[H]et bevorderen van de weerbaarheid van kansarmen in onze samenleving, zodat de belofte van de vrijheid niet louter theoretisch blijft voor de ongeschoolde, de analfabeet, de immigrant, de werkloze en de mindervalide. Dat alles vergt inmenging en interventies die de vrijheid mogelijk moeten maken.’ Verder dan deze nuance zullen we niet komen, namelijk dat we moeten blijven ijveren voor een samenleving waarin voor iedereen de positieve vrijheid mogelijk is.

Het wordt me wat te veel: de onwil om de mens in de diepte te beschouwen. Het tweede hoofdstuk heet ‘De schone slaapster en de Slavische ziel’. Daarin gaat het over l’ennui, bij haar vader en bij zichzelf, en over de luie mensen in de literatuur van Gontsjarov, Gogol, Poesjkin en Tsjechov. Die Slavische ziel had Gescinska kunnen uitdiepen door – ik zeg maar iets – ook Cioran (stricto sensu geen Slaaf) en Gombrowicz te vermelden en te duiden, auteurs bij wie de zogenaamde negatieve vrijheid tot een vreemdsoortig vitalisme leidt. Of waarom niet spreken van een nihilisme dat telkens opnieuw waarden schept? Maar dan bevinden we ons wellicht op al te gevaarlijk terrein, te steil of te diep voor Gescinska, die de wanhoop schuwt. Als er iets is in filosofie of literatuur dat van tel is, dan is het de bereidheid om paradoxen te laten bestaan. Haar steriele pingpongspel tussen positieve en negatieve vrijheid leidt tot niets.

Terug naar het begin: het probleem van dit boek is het motief, dat al te troebel is. Schrijft Gescinska over haar worsteling met haar vader of wil ze werkelijk het vrijheidsbegrip filosofisch ontsluiten? In dit tussengenre zet ze de lezer op het verkeerde been. Ze had een bildungsroman kunnen schrijven, dat wel. Ergens in het boek schrijft ze terecht, maar helaas niet over zichzelf, want ze twijfelt nauwelijks: ‘Elke theorie onthult wel iets over de persoonlijke ervaringen van diegene die de theorie verkondigt.’

Als afsluiter nog twee citaten uit de laatste bladzijden: ‘Ieder leven kan nochtans een kunstwerk zijn, want ieder mens kan goed doen en liefhebben.’ Het boek eindigt met: ‘Sta op, begin te leven en heb lief. De vrijheid lonkt. Het goede wacht, maar blijf niet langer wachten. Geen getalm, de dag begint. Musimy walczyć!’

Ik stamel: ‘Slaapwel’ – en tuimel verstomd in de loopgraven van mijn hart en ziel.

Links

Lemniscaat, Rotterdam, 2011
ISBN 9789047703549
219p.

Geplaatst op 03/08/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.