‘Levenslang bang bang bang’

Opzichtige stilte

Leonard Nolens

Fatsoensnormen

Op maandag 13 juni 1994 noteert de Vlaamse dichter Leonard Nolens (1947) in zijn dagboek de volgende overdenking:

Is leven niet altijd leven in een samenleving? Zelfs voor mensen zoals ik die dagelijks de samenleving ontvluchten? En als dat waar is, wat is leven anders dan het zoeken en uitproberen van omgangsvormen? En is ook literatuur, is poëzie niet een van die vele vormen waarin mensen elkaar kunnen vinden? Met elkaar om kunnen gaan?

Deze vragen volgen op een passage waarin Nolens zich verwondert over een uitspraak van de filosoof Lolle Nauta (1929-2006) die in een interview stelt dat de intellectueel zich op dezelfde wijze en volgens dezelfde fatsoensnormen als ieder ander dient te verantwoorden. Nolens betwijfelt of die verwachting realistisch is. Hij ziet de intellectueel eerder als iemand met grillen, iemand die in diepste wezen ‘onvoorspelbaar, onberekenbaar, onverantwoordelijk en onfatsoenlijk’ is. Daarmee wil Nolens niet suggereren dat de intellectueel een geprivilegieerde plek kan (of mag) innemen, want ook als je je niet wenst te voegen naar de fatsoensregels ben je deel van een samenleving die normen dicteert.

In bovenstaand fragment, overgenomen uit Dagboek van een dichter 1979-2007 (2009), komt een belangrijk thema van Nolens’ werk naar voren: de spanning tussen afzondering en conformering. Literatuur, of meer bepaald poëzie, lijkt daarin te functioneren als een middel om de kloof tussen individu en samenleving te overbruggen. Het juryrapport van de Prijs der Nederlandse Letteren die Nolens in 2012 in ontvangst mocht nemen, rept niet over de relatie tussen literatuur en samenleving maar spreekt over Nolens’ geloof in een ‘eenheid van werkelijkheid en schrijven’. Nolens is een romanticus, stelt de jury, die onmodieus de tegenstelling tussen ‘woord en leven’ verwerpt. Zijn werk komt voort uit de overtuiging dat ‘schrijven van meet af aan deel uitmaakt van de werkelijkheid’.

Als ik de korte passage uit het dagboek lees, dan lijkt mij dat er nog wel meer aan de hand is dan dat schrijven deel is van de werkelijkheid. (Overigens: geldt dit niet voor iedere dichter of romanschrijver? Hoe kan het schrijven geen deel uitmaken van de werkelijkheid?) Juist het gebruik van de term ‘samenleving’ duidt op een groot bewustzijn van het maatschappelijke verband waarin de dichter staat. Het schrijven is een manier om de eigen positie en vooral ook de eigen identiteit ten opzichte van die maatschappij te bepalen. Hierin schuilt een paradox, want Nolens’ houding blijkt er een van bewuste afzondering. Hij omschrijft die houding mooi in een dagboeknotitie uit 1985 over ‘kunstenaars en intellectuelen die in alle stilte hun eigen weg gaan, nadenkend over zichzelf en deze tijd’. Deze dromerige, intellectuele kunstenaars zijn niet de mensen die ‘het maken’, vervolgt hij. Het zijn niet de individuen die op officiële plekken terechtkomen en belangrijke posities innemen in het culturele veld, de financiële wereld, de politiek, enzovoorts. Het zijn de mensen die bewust niet opvallen, juist omdat zij hun eigen weg proberen te gaan. Zij weten dat zij onderdeel van de samenleving zijn en ondergeschikt aan de dominante wetten, de fatsoensnormen die in die samenleving gelden. Desondanks proberen zij, vaak tegen de stroom in, een eigen stem te vinden. De afzondering wordt zo een voorwaarde om contact te kunnen leggen.

Doelgroep van losgeslagen figuren

De reden dat ik hierboven wat langer stilsta bij enkele passages uit Dagboek van een dichter is omdat die verhelderend werken bij een lezing van Nolens’ jongste bundel Opzichtige stilte. In deze bundel wordt de hierboven geschetste spanning tussen individu en samenleving, tussen conformering en afzondering in een zeer specifieke setting onderzocht, namelijk die van de psychiatrische instelling. Nolens biedt ons een indringende en aangrijpende blik in deze van de samenleving afgesloten ruimte. In vier delen lezen we het semi-autobiografische verslag van een verteller die opgenomen is geweest. We volgen zijn traject van intake tot ontslag (de delen getiteld ‘DE KUUR I’, ‘DE KUUR II’, ‘Ontslag’). Ook lezen we over de periode net na het ontslag, wanneer de verteller thuiskomt en het vertrouwde tegelijk herkenbaar en vreemd is (‘Weerzien’).

De bundel opent met een uiterst dramatische gebeurtenis. De verteller betreedt aan de hand van zijn oudste zoon voor het eerst de gemeenschappelijke ruimte van de instelling. Hij die ‘levenslang bang bang bang voor de groep’ is, wordt door ‘tientallen zwijgende koppen’ aangekeken. Hij is ‘de nieuweling’ en ondergaat, terwijl hij daar staat, een zwijgende ‘ontgroening’ die op niets minder lijkt dan een verlies van zijn individualiteit. Dit wordt enerzijds gesymboliseerd door zijn fout gespelde naam op een ‘vodje karton’, anderzijds valt de acute omslag op van een ik-verteller naar een verteller die, zodra hij de drempel over stapt, niet anders kan dan namens een ‘wij’ spreken. In de door ‘soeplucht’ doordesemde ruimte, waarin ‘bliksemsnelle staccato’s van reclameblokken klinken’ en stiltes boven de tafels ‘kringelen’, verdwijnt het ‘ik’ en wordt het onderdeel van een groter geheel. Het is een ongelooflijke sterke opening die de lezer, samen met de verteller, meteen de ruimte van de psychiatrische instelling insleurt.

De ‘wij’ van waaruit vervolgens wordt gesproken, wordt op veel verschillende manieren aangeduid. Zij spreekt over zichzelf als een ‘doelgroep van losgeslagen figuren’, een beeld dat terugkomt in de metafoor van zwervend ‘drijfijs’ in een ‘langdurig doolhof’. Het gaat om een groep die niet officieel geregistreerd staat, een ‘naamloze bloedgroep’. Zij is bovendien niet alleen zonder naam, maar ook zonder stem. Zij kan nog zo hard schreeuwen, maar ‘dat lawaai is niets dan opzichtige stilte’. De groep valt zowel figuurlijk als letterlijk buiten beeld. Het beeld van de kooi of het hol waarin de groep zich als een dier heeft teruggetrokken, komt meer dan eens terug, bijvoorbeeld in gedicht 11:

De toestand is duidelijk, heel onze groep is onzichtbaar
zijn schuilplaats in gevlogen, de gevel is blind.

Wij horen u feesten beneden, de straatkant weerkaatst u.
Lachsalvo’s, auto’s en ruzies beklimmen de muren.
[…]

De afstand tussen de ‘wij’ en de ‘u’ is enorm, zoals moge blijken uit de vele tegenstellingen: ‘wij’ zitten hoog en stil als een vogel vanaf de donkere gevel toe te kijken, terwijl ‘u’ beneden feestviert, lacht en ruziemaakt. Wie de ‘u’ of de ander is, wisselt trouwens nogal eens. Nu eens is het ‘de straat’ of het bezoek dat langskomt, dan weer ‘de dokter’ of het personeel van de instelling en soms lijkt het alsof de lezer zelf wordt aangesproken.

Net als de ‘u’ heeft de ‘wij’ ooit gedronken en feestgevierd, maar ‘het zingen verging ons’. Bovendien moeten ze ‘broodnuchter’ blijven, één van de uitwerkingen van de strikte regels in de instelling waarin de dagen worden gedicteerd door een vaste taakverdeling. Het verblijf binnen de instellingsmuren blijkt zo niet alleen een gekooid leven maar ook een eindeloos traag en zich herhalend leven. Nolens weet de beklemming van die regelmaat scherp te vangen in samenvattende zinnen als ‘Ook pure verveling is goed georganiseerd’ en ‘De zaalklok slaat ons murw. Uw tijd vertrekt geen spier’.

Genezing

Het is evident dat Opzichtige stilte een genezingsproces beschrijft, maar minder duidelijk is waarvan de verteller moet genezen. De verwijzingen naar feestvieren, alcohol en de lege flessen die de verteller in het laatste deel de deur uit doet, suggereren een drankverslaving. Maar eigenlijk is het niet zo belangrijk te weten van welke aandoening de verteller moet genezen. Nolens wil vooral het beeld dat de wereld van ‘gezond’ heeft ondervragen. Vanuit dat perspectief houdt ‘gezond zijn’ in dat de patiënt een manier vindt om zich weer te voegen naar de regels van de samenleving zonder zichzelf iets aan te willen doen. Voor de verteller lijkt deze algemeen geaccepteerde invulling veeleer te worden begrepen als een farce. Het betekent niet meer dan het spelen van een rol. Vanuit zijn perspectief wordt langzaam duidelijk dat het om nog een heel andere genezing gaat. De verteller is zijn persoonlijke stem verloren, het schrijven lukt niet meer, hij is zijn grip op de taal kwijtgeraakt:

Uw woorden zijn niet meer van ons.
Uw woorden vertrouwen ons niet, en wij niet onszelf.

Het beeld van de gekooide vogels die hun lied zijn verloren komt overeen met de dichter die zijn lyriek kwijt is. Hulpeloos klinkt de slotregel van gedicht 11: ‘Bevestig een tong aan mijn tekst die zijn liedje verloor’. Het persoonlijke relaas van de verteller is tegelijk een meer algemene zoektocht naar de eigen stem, een stem die zich niet alleen vreemd of ongehoord weet in de werkelijkheid buiten de instelling, het is ook een stem die zijn eigenheid verliest in de dwingende omgeving van de psychiatrische instelling.

Het verlies van een persoonlijke stem lijkt in ‘DE KUUR I’ en ‘DE KUUR II’ te worden weerspiegeld in een zekere vormvastheid, alsof de gedichten zich – net als de groep – aanpassen aan de opgelegde regels van de instelling. Na het ontslag en zeker in het laatste deel ‘Weerzien’ komt er veel meer vrijheid en variatie in de gedichten. Waren de eerste twee delen geschreven vanuit een wij dat vervreemd tegenover zichzelf en de omgeving staat, in de laatste twee delen lijkt de verteller met het gebruik van ‘je’ en ‘ik’ steeds dichterbij zichzelf te komen.

Toch is hij net zo angstig voor het leven dat buiten op hem wacht als hij aanvankelijk was voor het leven in de instelling:

[…]
Nu zoeven de schuifdeuren open
en moet ik opnieuw leren lopen
zonder mijn trouwe demonen.

Zij werden hier uitgedreven
en zijn dan maar achtergebleven.
Ik kom ze morgen weer tegen,
men woont in een wond die niet went.
[…]

Hij heeft zijn demonen in de kliniek achter zich kunnen laten, maar weet ook dat hij hetzelfde verdriet weer zal aantreffen zodra hij naar buiten stapt. Het is een verdriet dat in de bundel gerelateerd wordt aan het beeld van de wond. Het gaat om een open, gapende wond, eentje die nooit helemaal heelt. Het is een gemeenschappelijk kenmerk van alle groepsleden, allemaal ‘ervaringsdeskundigen van het verdriet’. De genezing van de wond is dan ook meer een acceptatie dan een volledige heling en het genezingsproces gaat onverminderd voort nadat de verteller de instelling heeft verlaten. In het derde deel ‘Ontslag’ spreekt hij zichzelf in elk gedicht dwangmatig moed in, zoals in ‘Doorsta je’:

Blijf bang.
Blijf bang en blijf bij je.
Maar blijf van nature gedwongen

Hij dwingt zichzelf om de confrontatie met de straat aan te gaan maar óók om zichzelf te blijven. Hij mag bang blijven.

Het ‘opnieuw leren lopen’ is iets wat hij alleen moet doen, zo blijkt uit het derde deel. Dit in tegenstelling tot wat in het laatste deel wordt besproken. In ‘Weerzien’ probeert de verteller zijn vrouw terug te vinden én zij hem. Beiden moeten echter weer wennen aan het vertrouwde. De herkenning en tegelijk onherroepelijke vervreemding weet Nolens pijnlijk mooi te vangen in het gedicht ‘SLAPENGAAN’:

Schrik niet van de spiegel. Draai je om en kijk
in mijn gezicht van jou.
Het heeft je meisjesstem bewaard in het geheimschrift
van zijn rimpels, lees maar
en zijn ogen zoenen bij benadering
de bakvis die je was

Je hangt je jurk over de stoel en kunt niet naakt
voor mij verschijnen, slimme
sluiers van herinneringen kleden je lichtjes
dansante manieren van gaan.
En schrik niet, morgen, van de man die jou dit schrijft
terwijl je naast hem ligt.

Het is een sterke keuze van de dichter om niet alleen de periode van opname maar ook die van daarna te beschrijven. Het geeft aan hoezeer het gevecht zich ook buiten de muren van de inrichting afspeelt. Toch zijn het de gedichten in de eerste twee delen die mij het meest aanspreken, vooral omdat daarin het woord wordt gericht tot een ambigue ander die stoïcijns doet alsof hij de ‘zot’ niet hoort en niet ziet. In de tweede helft is de stem veel meer naar binnen gekeerd en op zichzelf (en de geliefde) gericht. Als lezer voel ik mij hier meer een passieve getuige dan de medeplichtige observator die in het eerste deel wordt aangesproken op het feit dat zijn blik stigmatiseert.

De zot in ons

Opvallend aan Opzichtige stilte is dat de ervaringen van een ‘gek’ eigenlijk op een hele ‘normale’, beheerste manier worden gebracht. De opbouw van de bundel is overzichtelijk en chronologisch, de gedichten kennen geen afwijkende zinsbouw of ontregelende typografie en worden nergens hysterisch of exorbitant. Eerder hebben ze een herkenbare, vertellende toon die de bundel prettig onpretentieus en ingehouden maakt. Het is juist deze geserreerdheid die Opzichtige stilte zo’n indringende kracht geeft. Het zorgt ervoor dat de nadruk komt te liggen op de vraag wat het betekent om ‘losgeslagen’ te zijn en ‘een eigen stem hebben’. Dat laatste wordt versterkt door het spel met de vertelsituatie, de vraag wie er nu eigenlijk aan het woord is. Ik, wij, jij en u raken in Opzichtige stilte sterk met elkaar verknoopt. Dit werpt de vraag op waarom wij een muur optrekken tussen de zot en onszelf, waarom we de zogenaamde gekken wegstoppen in een van de maatschappij afgeschermde ruimte? Welke werkelijkheid is uiteindelijk ‘vreemder’? Die binnen of buiten de instelling? Het motto van Opzichtige stilte, ontleend aan Henri Michaux, zou ik dan ook graag willen lezen als een appel: ‘Wie zijn zot verstopt, die sterft zonder stem’. Er moet een ruimte in de samenleving zijn voor de onaangepaste, een ruimte waar wij onfatsoenlijk en losgeslagen mogen zijn. Nolens’ werk benadrukt nog eens dat die ruimte de literatuur kan zijn. Niet als middel om je af te zonderen van de maatschappij maar juist om er op een volstrekt eigen wijze aan deel te nemen.

Links

Querido, Amsterdam, 2014
ISBN 9789021456751
72p.

Geplaatst op 26/02/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.