Vereenzelviging

Balans

Leonard Nolens

We leven in het decennium van de identiteit. Iedereen lijkt op zoek te zijn naar een conceptuele werkelijkheid waarin hij (m/v) in een veilig strak hokje past. Je bent zwart of wit, hetero of LHTB et cetera, Fries of Vlaming, hoogsensitief of broodnuchter, hoe dan ook is wat je bent benoembaar en stabiel, want van fluïditeit worden we zenuwachtig. Het is niet moeilijk te verklaren waar die hang naar een heldere identiteit vandaan komt. Niet alleen is de wereld in hoog tempo aan het veranderen, demografisch en economisch, klimatologisch en technologisch, ook lijden we aan de eenzaamheid die het gevolg is van een vermoedelijk onvermijdelijke individualisering. Het warme nest van volk, dorp en familie is uiteengevallen, voortaan staan we er alleen voor. We willen weer ergens bij horen, al is het maar virtueel.

Als er één reden is waarom Leonard Nolens (1947) heeft kunnen uitgroeien tot een van de meest geliefde dichters van ons taalgebied, is het zijn vermogen tot identificatie. Ontworteld in Antwerpen, principieel aan de zijlijn van de maatschappij, worstelend met angsten en drankzucht, heeft hij zich ontwikkeld tot welsprekend navelstaarder, waarbij hij juist in zijn dagelijkse afdaling naar de bodem van zijn ziel een stem heeft weten te vinden die verwoordt wat zijn lezers, zijn land en zijn generatie uit de slaap houdt. De eenling is een profeet geworden, en dat heeft hem in ons taalgebied veel erkenning opgeleverd. In 2012 ontving hij in Amsterdam uit handen van koningin Beatrix de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren. Hoger kun je niet komen.

In Bres (2007) is Nolens op zijn top. In die voorbeeldig geconstrueerde bundel spreekt hij zich uit namens velen. ‘Wij zijn die eeuw’, zegt hij, om vervolgens zijn geboorte te beschrijven als een universele ervaring. Zijn belangrijkste wapen is daarbij het persoonlijk en het bezittelijk voornaamwoord: ik, wij en jullie lopen door elkaar heen. ‘Ik zag ons daar allemaal liggen en staan / In mijn eerste verblinding’, en: ‘Ik kan uit mijn kamer van jullie niet weg’.

Bres eindigt met een reeks waarin het ultieme boek wordt opgeroepen, het Grote Werk dat alles omvat:

Het is een prachtig boek
Dat ik pen, dat ik ben dat ik nooit
Zal kennen. Geen doek dat hier valt.
Geen mens die dat boek ooit kan schrijven.

Nolens is hier aan zijn uiterste grens geraakt. Hoe kun je dan verder? Er zijn genoeg dichters die tot op hoge leeftijd de ambitie hadden om nóg dieper te gaan, het eenmaal bereikte niveau nog verder te perfectioneren of zichzelf opnieuw uit te vinden. Gerrit Kouwenaar en H.H. ter Balkt schreven steeds beter hetzelfde gedicht, Hubert van Herreweghen ging meer experimenteren naarmate hij ouder werd, H.C. ten Berge komt met elke bundel dichter bij een emotionele kern. Maar er zijn ook dichters die na een moeizaam gewonnen hoogtepunt geen energie meer over lijken te hebben, aan spankracht en ambitie inboeten of, eenmaal gearriveerd, domweg gemakzuchtig worden. Hoe het met de inmiddels zeventigjarige Nolens zit laat zich slechts raden, maar de bundels die hij na Bres publiceerde vertonen geen stijgende lijn, integendeel. Balans, zojuist verschenen, bevat heus wel een paar aardige gedichten, maar als geheel is het een futloos boek. Ontbreekt hem de kracht om er echt iets van te maken?

De bundel bestaat uit vijf afdelingen van ongelijke lengte, waarvan de eerste ‘Bezat je nu maar een balans’ heet. De dichter probeert de balans van zijn leven op te maken, maar constateert dat hij daarvoor geen geschikte meetapparatuur heeft:

Bezat je nu maar een balans,
bij voorkeur zo’n fijne Romeinse,
om koudweg je ziel te gaan wegen van top
tot teen, totaal, je doden bijeen
in die op- en neergaande dans

Volgt een opsomming van enkele dierbaren die hem ontvallen zijn, zijn vader, zijn moeder, ‘de as van broer Paul / die je schoenen bestuift’, en de barst ‘in het hart van je vriendschap met Frans’. Nee, een balans om het gewicht van dat alles vast te stellen is er niet:

je blijft op je zestigste blind als de helder
ziende, voortdurend verspringende naald
van geen enkel, geen telbaar getal.

‘Blind als de helder / ziende’: dat is wel een erg voor de hand liggende paradox, die gelukkig gered wordt doordat de zinsconstructie na de komma ‘verspringt’ zodat het veronderstelde substantief ‘helderziende’ een bepaling bij ‘naald’ blijkt te zijn. De vorm verbeeldt de inhoud, en dat is vakwerk.

Ook in Balans is identificatie Nolens’ methode om betrokkenheid te tonen en bij de lezer op te roepen. Het begint al in de eerste twee gedichten, die refereren aan werk van Meng Jiao (751-814), een dichter van de Tang-dynastie (Lloyd Haft vertaalde in 2003 een selectie uit zijn poëzie onder de titel Jonggestorven abrikozen). Heden en verleden schuiven over elkaar heen:

Het houdt niet op, het gaat maar door.
Al meer dan duizend jaar verlies je daarginder drie zoons
vandaag. Ik ben je nageslacht.

Nolens roemt de ‘hartverscheurende precisie’ van Mengs rouw. Dan is het jammer dat er een strofe volgt waarin de klassieke poëzie van de oude meester wordt geassocieerd met een blik abrikozen:

Jaloers op je talent voor pijn
verslindt mijn blik je jonggestorven abrikozen.
Je doden smaken naar meer. En naar ons.

In het gedicht dat erop volgt legt Nolens een verband tussen, enerzijds, de drie kinderen van Meng en, anderzijds, hemzelf en zijn twee zoons, met wie hij omgaat alsof het zijn broers zijn, in het volle besef dat hijzelf de eerste zal zijn die gaat sterven: ‘De rekening komt. Ik betaal en verlaat / de zaak, alleen.’

De dichter kijkt terug, vooral op zijn jeugd in Bree. Niet voor het eerst neemt hij de lezer mee naar zijn ouderlijk huis aan het Vrijthof, een blijkbaar indrukwekkend pand dat in 1860 door zijn overgrootvader werd gekocht. ‘Ik volg het heimwee van zijn draaitrap naar mijn kamer / en zie op de muren vijf generaties vertrouwde gezichten / verdwijnen’. In enkele gedichten herdenkt Nolens zijn afstandelijke vader, die stierf voordat de dichter een gelijkwaardige verhouding met hem had kunnen opbouwen: ‘Ik ben u, vader, naar het schijnt / uit het gezicht gesneden’, zegt hij, maar het spiegelbeeld wekt gemengde gevoelens: ‘je kreeg / zijn mond die nooit je wang heeft aangeraakt’.

Nolens kruipt niet alleen in zijn ouders, maar neemt ook zijn zuster in zich op, en wel in de vorm van de copieuze maaltijden die zij de familie placht voor te zetten. Deze Hilda belichaamde in hoogst eigen persoon het zondagse speenvarken, dat nadrukkelijk ‘onze big’ wordt genoemd. De saaiste zondag ‘begon te hemelen ’s middags, wij proefden je tot op de graat’.

In drie gedichten denkt Nolens terug aan de kliniek waar hij een tijdje vertoefde. Dat hij erin slaagde zijn leven weer op te pakken zou hij te danken hebben aan zijn geliefde Leen, die voor lezers van Nolens’ werk even vertrouwd is als Leo Vromans Tineke:

Vandaag in mijn betere zomer hoor ik haar hakkende
stappen verschijnen, zij boort zich
een galmende gang door mijn hoofd en beklopt met haar stem
mijn deur, mijn nooit, mijn nergens
te bekennen tegenwoordigheid

van geest.

Blijkens het laatste gedicht van de bundel voelt Nolens zich nog altijd hulpeloos als Leen niet in de buurt is:

Maar wees maar niet bang in de gang, op de trap
naar je kamer die rinkelt, je bent niet alleen
in dit huis nu je boven de glimlach hoort
van Leen en haar lange december aan zee,

haar dorp aan de andere kant van de lijn.

We stellen dus vast dat Balans veel particuliere intimiteit te bieden heeft. Dat is niets nieuws binnen het oeuvre van Nolens. Het is alleen de vraag wat we ermee aan moeten. In plaats van de lezer te laten participeren in een verhaal dat uitdrukt wat het betekent een mens te zijn, plaatst de dichter hem of haar als voyeur achter een glaswand om getuige te zijn van een niet al te opwindend leven. Het particuliere blijft exclusief, zodat je je voortdurend afvraagt waarom je dat alles eigenlijk moet weten.

In een paar gedichten probeert Nolens maatschappelijke kwesties aan te snijden die verder reiken dan zijn binnenwereld. Zo reageert hij op een bericht in de Volkskrant over hoogbejaarden die hun sterfelijkheid niet willen aanvaarden, waarbij hij een brief van Seneca citeert. Elders vertelt hij welke nadelen het heeft Turkse bovenburen te hebben:

Het is hierboven dagelijks prijs, mijn buren zijn arm
en druk en kleinbehuisd.
Al drie jaar lang dat rennende, neukende stadsverkeer
van Istanbul zes mensen groot.

En in ‘Dichter’ laat hij een jongen uit Togo en zijn coach aan het woord:

‘Voor mij is dansen mijn ouders.
Ik was nog heel jong toen ze stierven.
Voor mij is dansen sindsdien
een vader, een moeder.’

Zijn mentrix Anne Teresa zegt:
‘Je hebt er die dansen.
En je hebt dansers.
Anani is danser.’

‘How can we know the dancer from the dance?’, vroeg W.B. Yeats zich af. De verweesde Afrikaan gaat op in dans om zijn ouders te worden. Ook hier vinden we dus de drang tot vereenzelviging die centraal staat in een groot deel van Nolens’ werk.

Dat het universum van Nolens al decennia nauwelijks verandert behoeft op zichzelf geen probleem te zijn. De meeste kunstenaars bouwen een eigen wereld op waarin ze zich thuis voelen. Dit maakt het mogelijk de toon van John Coltrane, het palet van Lucian Freud en de beeldtaal van Hans Faverey te herkennen. Balans is een echte Nolens, laat daarover geen twijfel bestaan. De bundel schiet echter tekort in datgene wat de basis van dichtkunst vormt: sterke zinnen, dwingende klanken, krachtige beelden, verrassende gedachten. Het ontbreekt aan regels die blijven hangen, die je van buiten zou willen leren.

Misschien doet een dichter die alles al gezegd heeft er goed aan verder te zwijgen.

Querido, Amsterdam, 2017
ISBN 9789021408552
56p.

Geplaatst op 05/11/2017

Naar boven

Reacties

  1. Xavier Roelens

    Je mag mij dwaasheid aanwrijven omdat ik reageer op een recensie van een boek dat ik niet gelezen heb, maar ik vind de retoriek van Gerbrandy’s stuk onheus ten opzichte van het werk van Nolens.

    Gerbrandy spreekt hierboven van een stijgende lijn in het oeuvre van Nolens tot aan de bundel ‘Bres’, om van dan af een dalende curve te hebben met ‘Balans’ als triest eindpunt dat eigenlijk de maat van de goede poëzie niet meer haalt.
    Dit is op twee manieren een vertekening.Ten eerste is ‘Bres’ een best-off-bundel geweest. Alle gedichten daarin zijn over meer dan tien jaar geschreven en in eerdere bundels verschenen. Het was in 2007 een evenement dat die apart verschenen cycli in één boek samenkwamen, samen met nog andere eerder verschenen gedichten. Het leverde Nolens zelfs de VSB-poëzieprijs op. Het was, in mijn ogen, vooral een goede gelegenheid om Nolens een prijs toe te kennen die hij gewoon als uitzonderlijk dichter verdiende. In die bundel zat inderdaad het beste en waren de tekorten die andere bundels van Nolens al sinds de jaren tachtig vertonen – het voyeuristische dat eerder afstoot dan aantrekt, het gemakzuchtige ook soms – weggewist. Maar cru gezegd: als bloemlezing had het zelfs niet in aanmerking mogen komen voor de VSB-poëzieprijs en mag Gerbrandy het nu ook niet inzetten om zijn andere bundels aan af te wegen.
    Want dat is de tweede vertekening. Naast de mindere momenten die zijn drie erop volgende bundels vertonen (of ik mag eigenlijk maar over die twee spreken die ik las, dus ik zwijg hier over ‘Woestijnkunde) staan daar zeker nog cycli in die van het beste zijn dat in het Nederlandse taalgebied verschenen is in het laatste decennium. Dan denk ik aan de titelcyclus van ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’ en aan de schrijnende openingscyclus van ‘Opzichtige stilte’. Daar schenkt Gerbrandy geen aandacht aan vanuit zijn retorische opbouw.
    Zelf heb ik neiging om te zeggen dat het ene Nolens-jaar meer grand cru is dan het volgende (er verschijnt bijna ieder jaar wel een bundel van hem) en ik wil Gerbrandy gerust geloven als hij beweert dat je hem dit jaar mag overslaan. Veel van zijn citaten uit de bundel geven hem gelijk. Hij mag zeker ook strengheid eisen van dichter en uitgever. Maar hem het schrijven ontzeggen vind ik te hard. Want dan hadden we ook deze vintage Nolens-verzen moeten missen:

    Vandaag in mijn betere zomer hoor ik haar hakkende
    stappen verschijnen, zij boort zich
    een galmende gang door mijn hoofd en beklopt met haar stem
    mijn deur, mijn nooit, mijn nergens
    te bekennen tegenwoordigheid

    van geest.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.