De lezer is een strandjutter in Moya De Feyters tweede bundel Massastrandingen (2019). Aangespoeld zijn fragmenten poëzie met verschillende typografie, vormgeving, stijl en inhoud. We vinden gedichten over een vader, moeder, zoon en dochter, maar ook over een jij en een lyrisch ik. Deze ‘gestrande’ gedichten lijken overblijfselen van een vorig leven, een leven dat tegelijkertijd ook nog in volle gang is. Massastrandingen maakt de lezer duidelijk hoezeer mensen, ook over tijd heen, met elkaar verbonden zijn. De bundel gaat daarmee over anderen, maar ook over jou. Die verbintenis met de lezer wordt al in de eerste regels kenbaar gemaakt: ‘hier is nog nooit iemand geweest // ik toch’ en later nog eens: ‘tegen dit papier is al geademd en jij was het niet’.
Massastrandingen is doortrokken van het besef dat jij en ik onderdeel zijn van iets groters. Dat de inhoud van de gedichten daarmee ook op jou en mij van toepassing is, stelt in eerste instantie misschien gerust, maar blijkt al lezend vooral confronterend, prikkelend en pijnlijk. De Feyter pakt de lezer niet met fluwelen handschoentjes aan. Ze zet je op je plek. De gedichten drukken je met de neus op de feiten: je bent slechts een deel van het geheel, een radertje in een groot systeem. Zoals de mens nu is en leeft, waren er voor ons talloze anderen en zullen er na ons velen zijn. Er gaat altijd iets vooraf aan het leven, dicht De Feyter, en aan de dood.
Massastrandingen opent met zo’n periode ‘voorafgaand aan’ – er staat iets te gebeuren. Op het omslag wordt dreigend een nadere ondergang voorspeld: ‘de ochtend is het meest geruststellende natuurfenomeen // een beetje zoals de armen van een grootmoeder // van beide weet je dat het niet blijft duren’. Bij het openslaan van de bundel ben ik bang voor wat komen gaat, maar ik voel ook dat ik er op dat moment al middenin zit. Op de tweede pagina tref ik een fragment ‘handgeschreven’ flessenpost aan, een brief die door de vormgeving aandoet als een postapocalyptisch restant van een eerdere wereld, waarin een storm wordt aangekondigd: ‘een storm die maar niet gaat liggen, een dagenlange storm’. Alle gedichten kunnen in het licht van deze storm gelezen worden: die raast al die tijd al over de aarde, men negeert ‘m alleen. Hiermee wordt letterlijk een storm bedoeld, maar ook metaforisch: een storm die tussen mensen woedt, tussen mensen die tegen elkaar uitrazen, elkaar omverblazen, tegen elkaar tekeergaan.
Massastrandingen vertelt een groot gedeeld verhaal over de planeet, dieren en planten. Hun narratieven zijn sterk met elkaar verweven in De Feyters gedichten, die evengoed gaan over de vergankelijkheid van de aarde als over het eindige karakter van intermenselijke relaties. De poëzie moet daarom niet alleen gelezen worden als een ecokritische reflectie, maar ook als een subtiele bespiegeling op het mens-zijn. Op overweldigende wijze wordt zowel de herhaalbaarheid als de eeuwigheid van dit alles gethematiseerd. Hoe houden mensen elkaar in de greep door de verregaande, uitputtende verwachtingen die zij van elkaar hebben? Maar ook: wat is de doorwerking van die onrealistische verwachtingen op de planeet?
Het ‘in verwachting zijn’ gaat immers al vooraf aan de geboorte van elk nieuw leven (‘het is niet gezond al zoveel van mij te / verwachten nog voor ik geboren ben’) en die verwachtingen blijven gedurende dat leven bestaan: ‘we zitten aan tafel, het is weekend, we moeten nergens naartoe, er wordt niets van / ons verwacht en toch lukt het niet om uit te ademen nadat we hebben ingeademd’. Zelfs wanneer je niets moet van anderen, wanneer je je veilig en onbespied weet, moet je iets en vraagt het mens-zijn van je dat je ademt – maar dat lukt niet. Het bestaan alleen al legt een verlammende, zelfs verstikkende druk op mensen, zowel in de buitenwereld als binnenshuis. Tegelijkertijd is bestaan haast het minste dat je kunt doen. Kun je aan de bijkomende verwachtingen niet voldoen? Dan ben je in deze hedendaagse maatschappij verloren, opgegeven: ‘het kind is verwelkt, we hebben het geen / water gegeven’, ‘het had ook zoveel moeite / met de medeklinkers’. Keer op keer krijgen zulke alledaagse situaties of uitdrukkingen een unheimische draai in De Feyters werk, een wrange nasmaak. In haar maatschappijkritiek lezen we hoe geboren worden vooral betekent: voldoen aan plichten, ergens in passen, verantwoordelijkheid nemen. Zowel in de joodschristelijke traditie als in een door de markt gedomineerd wereldbeeld, betekent bestaan dat je continu iets aan iemand of jezelf verschuldigd bent.
Dat ‘verschuldigd zijn’, lijkt zowel iets goeds als iets kwalijks, lezen we in een heel aantal liefdesgedichten waarin een jij wordt aangesproken. Aan de ene kant kan het leiden tot geborgenheid, verbinding, hunkering, verlangen, liefde en warmte; aan de andere kant maakt die aanhankelijkheid kwetsbaar en resulteert die mogelijk in pijn, eenzaamheid, ontkenning, afhankelijkheid en afwijzing. Maar als de ander die schuld niet inlost, als verlangens langs elkaar schuiven en mensen elkaar niet raken, dan zijn er pijn en eenzaamheid. De Feyter maakt die pijn voelbaar: ‘ook veertien theelichtjes tegelijkertijd aansteken is een goede strategie om in / leven te blijven als je vreselijk naar iemand verlangt want hun warmte lijkt van / een ander levend wezen te komen, dat ademt zoals jij’. Zulke pijn ervaren we echter niet alleen na het verbreken van een relatie, ook tijdens het omgaan met elkaar speelt die al op. Op pagina 11 beschrijft De Feyter hoe mensen elkaar in de greep houden en hoe liefhebben en teleurstellen aan elkaar gerelateerd zijn:
wanneer je ’s avonds alleen bent in een groot huis
kan het gebeuren dat je begint te stollen
er staat je dan niets anders te doen dan je door het donker te laten bedekken
je moet plat gaan liggen op het bed, het deken over je borst trekken, ook al zie
je hoe het licht – niet eens traag of gelijkmatig maar ronduit gewelddadig –
weggezogen wordt, en je mag niet rouwen om het licht, je mag niet boos zijn op
het donker, nee dat hoort niet, dat is pathologisch
jij bent op een feest waar alle gasten vrij zijn
je zegt dat je blij bent, je roept het want er is muziek
het is zo mooi, zeg je, om op een feest te zijn
waar alle gasten vrij zijn
ik knik, hang op, schuif de telefoon
voorzichtig onder mijn ribben
De bundel nodigt je uit om in de vele fragmenten een eigen lijn van betekenis te ontwaren. Ik haal eruit dat het ik zich terugtrekt door de telefoon in zich op te bergen. Ik lees er ook in dat eenzaamheid je oneigenlijk laat voelen in je eigen lichaam (‘je begint te stollen’). Is het ziek om het donker te bevragen omdat die donkerte nu eenmaal bij het leven hoort? Of ‘mag [je] niet rouwen om het licht’, ‘niet boos zijn op het donker’, vanuit het idee dat die pijn er überhaupt niet mag zijn en niet mag worden aangekaart, omdat dat zeuren zou zijn? De Feyter dwingt je om in haar poëzie te zoeken naar betekenis, om verbanden te leggen en de woorden te duiden, maar een sluitende lezing is zelden mogelijk en dat spel blijft boeien.
Zo ook op een ander moment in de bundel waarop de telefoon dient als symbool voor misgelopen contact met anderen: ‘de telefoon lacht me uit / niemand gaat nog bellen’. Daarin lees ik een kritiek op de hedendaagse social mediacultuur, waarin we onszelf voorhouden dat we via ons scherm van alles meemaken en dicht bij elkaar zijn. In werkelijkheid ben je echter alleen en blijf je altijd op afstand van de ander. Die ziet jou niet helemaal, lijkt je alweer te zijn vergeten wanneer jullie offline gaan. Het lyrisch ik hunkert desondanks naar verbinding met die ander (‘als jij mijn naam uitspreekt is dat het omgekeerde van eenzaamheid’), maar die verbinding lijkt pas tot stand te komen wanneer iemand zich afhankelijk toont (‘tot iemand je nodig heeft kun je maar beter in het midden van het bed gaan liggen’). Krijg je als mens pas betekenis via anderen? Word je alleen erkend in de blik van de ander? Als het antwoord op deze vragen ‘ja’ is, maakt dat erg kwetsbaar. Als waarde en betekenis pas ontstaan via de afhankelijkheid van de ander, wordt liefhebben inderdaad iets heel tijdelijks en voorwaardelijks: ‘het is wachten op iemand die alleen / even zijn gezicht laat zien / voor hij weer vertrekt’.
De gedichten besteden aandacht aan de particulariteit van personen en relaties, maar wijzen ook op de totale inwisselbaarheid ervan. In al deze gedichten is de gedachte leidend dat mensen elkaar onvermijdelijk, vroeg of laat, pijn doen: ‘iemand zegt: er is altijd ergens pijn en soms is het hier’. Op treffende wijze verbeeldt De Feyter die hardheid van mensen en hun verhoudingen:
mensen kunnen heel onpersoonlijk zijn
wist je dat niet
je zult mensen ontmoeten
die lijken op voorwerpen
je zult planten in je mond steken
hopen dat ze eetbaar zijn
je zult lippen kussen die
verschrikkelijke dingen hebben gezegd
je zult de rest van je leven doden
om in leven te kunnen blijven
Uit liefde en bescherming confronteert De Feyter. Ze beschermt het lyrisch ik door mensen tot objecten te maken en gevoel tot materiaal te doen verworden: het ik, dat zacht is, moet gehard en gestold worden, gecontrasteerd met natuurlijke en materiële eigenschappen. Daarmee hardt ze de lezer ook: met stijlmiddelen die op de juiste manier vervreemden, je hersenen doen knarsen, je laten schrikken van de gruwelijkheid. Tegelijkertijd lijkt het alsof ze je ook duidelijk wil maken: als je echt hoopt op onvoorwaardelijke liefde, stel je dan tóch open, zonder angst om gekwetst te raken.
Mens-zijn gaat dus ten koste van anderen, maar ook van de aarde. Met die constatering speelt de Feyter in haar poëzie: ‘ik moet wel van nature slecht zijn / dat ik nog altijd meer aan jou / dan aan de aarde denk’. Maar die aarde zit aan zijn taks: ‘de koeien kunnen het niet meer opbrengen, […] er wordt // langs alle kanten aan hen getrokken, misschien is het daarom dat de gaten in Jezus’ // handen nog altijd niet zijn dichtgegroeid’. Zo’n opzichtige religieuze verwijzing voedt een door de bundel heen gepresenteerd prangend beeld van een zondige, verwoestende mens met een eeuwenlange schuld. De antropocentrische mens is zo vol van zichzelf dat we niet doorhebben dat de aarde het onder onze voeten opgeeft. Die mens stelt totaal verkeerde prioriteiten, richt zich op leegte: ‘niemand weet waar de walvis broedt / iedereen weet wat jij gisteren / op het internet hebt opgezocht / maar niemand weet waar de walvis broedt’.
De walvis blijkt een terugkerend thema te zijn. Het dier is een vehikel om kritiek op het antropocentrisme te verwoorden en een algemene ecokritiek te presenteren. De zoon uit het modelgezin dat in de bundel symbool staat voor ‘de mens’, transformeert op een gegeven moment ‘in de volledige walvissoort’ en ook het lyrisch ik constateert: ‘ik ben vanbinnen een vis / de enige vis ter wereld / die niet kan zwemmen’. Zagen mensen de gelijkenis tussen zichzelf en andere dieren maar beter in, verdiepten zij zich daar maar meer in, lijkt De Feyter te willen zeggen. Dan wisten we bijvoorbeeld dat de walvis ‘pauzeert voorafgaand aan elke adem’ en zouden we ons afvragen of de mens dat niet ook zou moeten doen. Anders dan die onbaatzuchtige walvis, teert de egoïstische mens alleen maar op onverdiende privileges: ‘doe niet alsof je een walvis bent […] jij kan ademen wanneer je maar wilt […] // jij bent niet in staat om zorgvuldig / met je zuurstof om te springen’.
Elders in de bundel wordt, in een scène die zich afspeelt in een aquarium, het beeld van de vis als mens en de mens als vis geëxtrapoleerd. ‘Stel je voor: je wordt geboren in een bokaal in een grootstad – elke dag komen duizenden mensen naar je kijken – soms klopt iemand op het glas’ appelleert in eerste instantie aan het beeld van waterdieren in een aquarium. Maar ook social media resoneren in dit beeld: vissenkommen met eromheen een in stroomversnelling groeiende groep kijkers die van alles van je verwachten. De leegte, de lethargie en het gebrek aan echte contact dat dat met zich meebrengt, is vernietigend: ‘het wateroppervlak is bedekt met bewegingsloze beluga’s – een treurige octopus, gedeeltelijk begraven – te lang naar een scherm gestaard – kom, neem een selfie met een haai!’ De ridiculiteit van dit gedrag moet je nu haast wel opvallen – ik lees in elk geval met het schaamrood op de kaken.
In Massastrandingen houdt De Feyter de lezer een spiegel voor. De mens put zichzelf en de planeet uit en de consumptiesamenleving waarvoor we dat doen gaat ons niet redden. Op het internet kun je zoveel ‘schone urine kopen’ als je wilt,‘ voor middernacht besteld, morgen in huis’, maar die gaat je niet helpen. Je hoort het water niet te onderdrukken, maar er bang voor te zijn, omdat er ‘stormen bestaan die drie keer zo groot als de aarde zijn, drie keer zo groot / als de aarde, daar komt geen enkele planeet levend uit, laat staan een mens’. Uiteindelijk ga je op in de natuur: stof ben je en tot stof zul je wederkeren. De Feyter trekt je kop uit het zand. Zie je plek in het geheel in, wees nietig, herwaardeer echte aandacht voor elkaar en de noodzakelijke pijn die daarbij komt kijken, sommeert De Feyter, maar ze laat het je zelf beseffen – via haar poëtische spel.
Ziet men deze boodschap niet tijdig in, zoals in de bundel gebeurt, dan wordt de mens de eigen ondergang, stevenen we onherroepelijk op ons noodlot af en mislukt alles faliekant: ‘het huis is vergeten hoe de muren stonden, wij vergeten adem te halen’ en ‘een golf op weg naar een leeg strand / rolt uit en rolt uit en rolt uit’. De beschaving valt. De mens uit de bundel hakt eigenhandig de boom des levens om en vergeet zelfs dat ene te doen waarvoor hij gemaakt is: ademen. Massastrandingen waarschuwt de lezer voor dit doembeeld. Het is een kritisch maar liefdevol relaas over de feilbaarheid van de mens en de natuur en dat is a lot to take in. Moya De Feyters poëzie rolt als een alles verzwelgende stroom golven op je af en overrompelt je volkomen. Laat dat alsjeblieft gebeuren, want het is noodzakelijk dat haar boodschap in je strandt.
Deze recensie over Massastrandingen van Moya De Feyter door Aafje de Roest werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen-Nederlands Verbond.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.