‘Alle dingen’, aldus Walter Benjamin in Eenrichtingstraat, ‘verliezen in een onstuitbaar proces van vermenging en verontreiniging hun wezenstrekken, en dubbelzinnigheid neemt de plaats van het eigenlijke in.’ Hoewel het onzeker is of iets ooit volledig met een oorspronkelijke bedoeling kan samenvallen, moet het mogelijk zijn in gedachten beelden te creëren van quasi perfecte bestemmingen van mensen, voorwerpen en fenomenen. Max Weber (1864-1920), Duits econoom en socioloog, bedacht in zijn Methodologie van de sociale wetenschappen daarvoor de term ‘ideaaltype’: een constructie die hoogst uitzonderlijk in volstrekt zuivere vorm bestaat, maar die toch aangeeft waarom iets bestaat en hoe het ons handelen richting kan geven. Ideaaltypes kunnen situaties en feiten structureren en benoemen, als spelregels die bijvoorbeeld Monopoly en Levensweg van elkaar onderscheiden, zonder ooit één concreet spelverloop te beschrijven.
Twee recente vertalingen van beroemde teksten van Weber maken precies dat mogelijk: de wezenstrekken van menselijke activiteiten bepalen, en zien hoe, waarom en waarmee ze vermengd of zelfs verontreinigd zijn geraakt. Bij Boom verscheen De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme (1905); Vantilt publiceerde de lezingen Wetenschap als beroep en Politiek als beroep, respectievelijk uit 1917 en 1919. Een gecombineerde – en enigszins dwarse – lectuur van deze boeken kan tonen waarom en hoe kapitalisme, wetenschap en politiek ‘bestaan’ – en hoe ze vandaag functioneren.
De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme is zowel een lofzang als een kritiek op de burgerij, of alleszins op iedereen die werk het belangrijkste onderdeel van een mensenleven vindt. Weber schrijft de hoofdstukken als essays (die in Duitse kranten verschijnen), en bundelt ze als analyses van één problematiek: de religieuze variant van het kapitalisme, dominant aanwezig in de westerse wereld. Hij benadrukt dat ‘het economische handelen, bepaald door de feitelijke gerichtheid op een vergelijking tussen geschatte inkomsten en geschatte uitgaven’ van alle tijden en van alle streken is. Het Westen heeft echter ‘aan het kapitalisme een betekenis gegeven en, als basis daarvoor, soorten, vormen en richtingen van kapitalisme voortgebracht die elders nooit hebben bestaan.’ Die betekenis ligt in de verknoping van werk met geld, en met de hemel die ermee wordt verdiend.
De existentiële waarde van een dagtaak wordt eerder bezegeld dan verantwoord door een beloning. Wie met plezier, diepgang en betrokkenheid werkt, doet dat niet in de eerste plaats omwille van het geld. Het geld is een bewijs van de waarde van het werk, en een aansporing om nog harder en beter te werken. Weber citeert Benjamin Franklin, die zelf een beroep doet op het bijbelboek Spreuken: ‘Ziet gij een man, vaardig in zijn beroep, hij zal voor koningen staan.’ Vanuit die optiek (en met die invulling) krijgt het kapitalisme ‘het karakter van een ethisch gekleurd grondbeginsel voor hoe men zijn leven moet leiden’.
Zoals de titel van het boek aangeeft, heeft die ethiek een religieuze oorsprong, die volgens Weber protestants van aard is: flink werken is je hemel verdienen; geld verdienen en het opsparen is die hemel alvast royaal inrichten. Belangrijker is dat die oorsprong, door wat Weber de ‘onttovering’ van de wereld noemt, bijna helemaal naar de achtergrond is verdwenen, maar zich toch als een ethisch automatisme in de moderne maatschappij heeft gevestigd. Die ethiek valt absoluut niet samen met het kapitalisme – de these van Weber kan worden samengevat door te benadrukken dat er een arbeidsethiek nodig is om het kapitalisme te doen ‘werken’. In afwezigheid van een dergelijk ethos zit iedereen aan tafel voor een Monopoly-speelbord, zonder dat iemand de spelregels kent – maar dat we ieder afzonderlijk met zo veel mogelijk geld moeten eindigen (en alle tegenstanders bankroet moeten zien te krijgen), dat blijft het einddoel.
De protestante ethiek is het kapitalisme blijven bespoken en bezielen – en in een ideale vorm impliceert dat slechts één leefregel: wij leven om te werken. Om na te gaan hoe het kapitalisme vandaag wordt ingevuld, volstaat het om zich in te beelden op welke hoon dit devies zou worden onthaald. De wereld mag dan wel een goudmijn zijn vol pleziertjes, uitstapjes, activiteiten en relaxmomenten – die worden per definitie slechts mogelijk gemaakt door het werk. Met andere woorden: wij werken om te leven! Werk is – althans in de negatieve variant van het weberiaanse ideaaltype – wat slechts met tegenzin wordt vervuld om daarna terrasjes te pakken, op vakantie te gaan, iPads te vingeren of gastronomie te beoefenen. Het resultaat is dat geld verdienen door te werken (en vice versa) geen doel op zich meer is, maar een middel tot iets dat zich slechts laat definiëren als het exacte tegendeel van dit middel. De arbeid en de dagtaak worden noch georganiseerd, noch beleefd als iets zinvols. Het werk holt voortdurend achter de vrije tijd, het vermaak en het winkelen aan – en kan niet anders dan teleurstellen (samen met het leven, waar het noodgedwongen grotendeels mee blijft samenvallen). De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme van Weber verbrijzelt daarom – onder andere – alle monumentale, reflexmatige en ongenuanceerde kapitalismekritiek, en brengt het probleem terug tot het lot van één individu. De vraag is dan niet wat de banken, de overheden of de multinationals doen; de vraag is waarom we zelf geld verdienen, waarom we werken – en waarom we leven.
We kunnen bijvoorbeeld ons leven aan de wetenschap wijden, zoals – gezien de onderzoeksindustrie aan de universiteiten en de bijhorende quota voor publicaties en doctoraten – steeds meer mensen doen. Op 7 november 1917 gaf Weber een lezing voor de Freistudentische Bund in München met als titel ‘Wissenschaft als Beruf’, en met als vraag: ‘Wat is de situatie van een afgestudeerde die vastbesloten is zich in een academische omgeving aan de wetenschap te wijden?’ Weber behandelt eerst de praktische omstandigheden van de ‘onderzoeker’, en zijn conclusie is nuchter: ‘Het academische leven is dus een onvoorspelbaar kansspel. Als jonge wetenschappers raad komen vragen over hun habilitering, is de verantwoordelijkheid van aanmoediging bijna niet te dragen.’
Interessanter is wat hij over de ‘uiterlijke omstandigheden van het beroep van wetenschapper’ te zeggen heeft, vooral omdat Weber op het moment dat hij de lezing gaf, zelf geesteswetenschap bedreef, en dus zichzelf impliciet becommentarieerde. Wat doet een wetenschapper als hij aan zijn roeping beantwoordt? Wat is de zin van zijn activiteiten? Het antwoord is verrassend: het doel van elke rechtgeaarde wetenschap is zo snel mogelijk achterhaald raken.
‘Het wetenschappelijke werk is namelijk opgenomen in een ontwikkeling die door vooruitgang wordt gekenmerkt. Op het gebied van de kunst daarentegen bestaat er in die zin geen vooruitgang. […] Elke wetenschappelijke “vervulling” werpt nieuwe vragen op en wil overtroffen worden en wil verouderen. Iedereen die de wetenschap wil dienen, zal daarmee in het reine moeten komen.’
Dat is niet makkelijk – het is als een glimlach vragen van iemand die zopas de keukenvloer heeft gedweild, en die moet toezien hoe de man des huizes met bemodderde laarzen binnenwandelt. En Weber gaat nog verder: wetenschap wil niet alleen verouderen – met een citaat van Tolstoj zegt hij dat wetenschap ook zinloos moet blijven ‘omdat ze op de enige vraag die voor ons van belang is, namelijk “Wat moeten wij doen? Hoe moeten wij leven?”, geen antwoord geeft.’ De profeet en de demagoog (die wel pretenderen deze vragen te kunnen beantwoorden) horen in de collegezaal (waar kritiek niet mogelijk is) niet thuis – ze moeten de straat op en in het openbaar spreken.
Hier valt heel wat tegen in te brengen. Ten eerste is het paradoxaal dat Weber een richtinggevende definitie van de wetenschap presenteert, en toch zegt dat hij geen ‘leider’ wil zijn. Ten tweede is Weber als wetenschapper blijkbaar mislukt, want zijn teksten – zoals Wetenschap als beroep – worden nog steeds gelezen, vertaald en aangegrepen, en ze zijn dus niet (of niet helemaal) verouderd. En ten derde zijn er genoeg sporen in de tekst terug te vinden om aan te geven dat Weber zichzelf engageert in zijn werk – misschien niet zozeer om leiding te geven, maar dan toch om het leven als het ware te helpen navigeren. Hij zegt dat ook zelf. Wetenschap kan ‘helder inzicht verschaffen’ en zo ‘ongemakkelijke feiten leren aanvaarden. […] Wanneer we ons vak beheersen (en daar ga ik hier maar van uit), kunnen we op die manier iemand dwingen of hem er op zijn minst bij helpen tegenover zichzelf rekenschap af te leggen over de uiteindelijke zin van zijn eigen handelen.’
Dat deed Weber overigens op verschillende manieren toen hij zijn tekst uitsprak in Duitsland in 1917 – eerst door te waarschuwen voor het kritiekloos zoeken naar nieuwe leiders, maar ook door (in verwante maar iets meer verouderde passages) opflakkeringen van religiositeit en mystiek als onverzoenbaar met de rationele wetenschap te beschouwen. Met andere woorden: de wetenschapper streeft, gedreven door een ethisch principe, naar onafhankelijkheid en naar de ‘datering’ van zijn eigen werk, maar draagt desondanks ook altijd bij tot de navigatie van huidige en toekomstige tijdperken.
De eerste van Webers Beroep-lezingen kan wijzen op die maatschappelijke rol van wetenschap in de huidige context, en van geesteswetenschap in het bijzonder – al gaat het dan om een functie die als bijwerking optreedt, en die principieel indruist tegen de wetenschappelijke ethiek. De bedreiging van die rol heeft een maatschappelijke grond, omdat ‘onderzoek’ nog slechts in beperkte mate mag doordringen tot de publieke openbaarheid – een situatie waar de academische wereld dan weer zelf een grote rol in speelt door onderzoeksresultaten achter wachtwoorden en covers van dure peer-to-peer journals te verbergen. Nog fundamenteler is de onmogelijke instrumentalisering van de wetenschappelijke ethiek: waar Weber een individueel ethisch principe vooropstelde waar in the long run niemand zich aan kan houden (door toch weer, langs zijwegen, al te menselijk te interpreteren en navigeren), daar wordt die noodzakelijke bijwerking (door redacties, formules en methodes) tegenwoordig al te vaak uit het wetenschappelijk onderzoek weggewerkt.
De tweede Beroep-lezing van Weber vond plaats op een nog moeilijker tijdstip: op 28 januari 1919 had Duitsland de oorlog immers al verloren – de opgelegde herstelbetaling, het revanchisme en het sociaal-nationalisme waren op komst. Een lezing met als titel ‘Politiek als beroep’ zou doen verwachten dat Weber de expliciet leidende maatschappelijke functie – die hij dus weg hield van de wetenschap – bij de politiek zou leggen. Inderdaad geeft hij toe dat het begrip politiek ‘buitengewoon ruim’ is maar toch ‘elke vorm van zelfstandige leidinggevende activiteit bevat’. Vervolgens beschrijft hij de geschiedenis van de opkomst van de ‘beroepspoliticus’ die niet zozeer in eigen naam spreekt maar anderen vertegenwoordigt, zoals de vorst en natuurlijk ook het volk. Als zodanig is de beroepspoliticus een relatief recent fenomeen, maar toch essentieel voor de moderne staatskunde. Weber onderscheidt drie types beroepspolitici: de advocaat (die er toe is opgeleid belangen te behartigen); de partijbeambte (die technisch sterk is maar strategisch zwak); en de demagoog (met als belangrijkste vertegenwoordiger de journalist). Een journalist, aldus Weber (die nog spreekt in en over een strikt verzuild tijdperk), heeft als publicist altijd min of meer politieke macht, maar hij kan ook letterlijk besluiten om zijn netwerk na verloop van tijd te gebruiken om in de politiek gaan.
Als het dan zover is – wat heeft een politieke loopbaan dan te bieden, en onder welke voorwaarden? Een politicus moet volgens Weber over drie eigenschappen beschikken: gedrevenheid, verantwoordelijkheidsgevoel en inschattingsvermogen. Maar ook in dit geval – het is een beroep als een ander – is een persoonlijke ethiek noodzakelijk (die overigens gedeeltelijk herkenbaar is voor iedereen die ooit al eens een ‘strategische stem’ heeft overwogen). Hier, zegt Weber, ‘botsen twee ten diepste verschillende wereldbeschouwingen op elkaar, waartussen uiteindelijk gekozen moet worden.’ Ofwel handelt een politicus volgens een overtuigingsethisch maxime – religieus geformuleerd: ‘doe wat je moet doen, en laat de gevolgen aan God over’; ofwel volgens een verantwoordelijkheidsethisch maxime: ‘je moet instaan voor de (voorzienbare) gevolgen van je handelen’. Het is niet zo dat de eerste keuze een gebrek aan verantwoordelijkheid met zich meebrengt, en de tweede een gebrek aan overtuiging: in het eerste geval beschouwt de politicus het als zijn verantwoordelijkheid om bijvoorbeeld onrecht eenzijdig te blijven aanklagen, terwijl in het tweede geval de overtuiging op een – waarschijnlijk slechts beperkte manier – zich toch in politiek beleid kan omzetten.
Weber heeft zijn lezing, die met een publiek van jonge, revolutionair gezinde politici zeer tumultueus verliep, afgesloten door de wens uit te spreken over tien jaar ‘graag te willen zien wat er van degenen onder u die zich nu echte overtuigingspolitici voelen “geworden” is, in de innerlijke betekenis van dit woord. […] Een poolnacht van ijzige duisternis en hardheid ligt voor ons. Als deze nacht langzaam zal wijken, wie zal er dan nog leven van hen wier lente nu zo fris en pril lijkt te zijn geweest?’
Die voorspelde nacht zou pas veertig jaar later weer afgelopen zijn, terwijl we nu, nog eens zestig jaar later, de vraag kunnen stellen of meer dan nog voorheen slechts één soort politicus effectief kan optreden: de demagoog, die dan niet langer journalist is (of niet alleen), maar een complete mediafiguur – commentator, humorist, kok, sportman, familieman, kunsttheoreticus, muzieksocioloog, figurant en politiecommissaris. Het belangrijkste gevolg van deze ‘politics in the expanded field’ is dat het quasi onmogelijk is geworden om nog volgens een verantwoordelijkheidsethisch maxime te handelen. Wie als politicus (of als mens) immers gehoord wil worden, die moet, met de eigen overtuigingen als boksijzers, uithalen naar een tegenstander – indien mogelijk zwaar, fel, scherp, hard of zelfs kei– en snoeihard. De gevolgen daarvan zijn bijvoorbeeld door David Foster Wallace vastgesteld: alles wordt uitermate zwart-wit, complexiteit en dialectiek verdwijnt, consensus en compromis worden onmogelijk, en alleen volstrekt gelijkgestemden kunnen elkaar nog begrijpen. Politieke commentatoren die politici verontwaardigd om een ‘positief’, ‘verzoenend’ of ‘verbindend’ verhaal vragen, maken dat door hun eigen op drama en conflict verlekkerde forum al van bij voorbaat erg moeilijk. De mediale condities waarbinnen de politiek zich samen met alle andere levensdomeinen moet voltrekken, hebben een groot gedeelte van haar oorspronkelijke (en niet minst menselijke) actiedomein platgebrand.
Toch blijft er in alle teksten van Weber één grote positieve kern aanwezig, waarvan de verplaatsing naar vandaag alleszins uit te proberen valt. In zijn recensie in NRC Handelsblad van De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme heeft Ger Groot daar op gewezen: in al zijn geschriften beklemtoont Weber dat ideeën en overtuigingen er in de geschiedenis wel degelijk toe doen. ‘De economie is niet een blind proces dat als een machine doordendert’. Of met andere woorden: mensen kunnen, desnoods retrospectief, zin geven aan hun daden, en de mutatie van ideaaltypes – van kapitalisme, wetenschap en politiek – keer op keer aanpassen, verantwoorden én nagenoeg als keuzes presenteren. Het komt er op aan denken en handelen op elkaar te blijven betrekken – de volgorde is niet eens zo belangrijk. Als Weber ook op dat vlak gelijk heeft, blijft het toch nog even wachten op de onthulling van de nieuwe ethiek die spookt in onze hoofden en op onze schermen.
Reacties
Jan tSteen
Hebben we elk een andere Weber gelezen. Waar en hoe is in uw versie “de Geest” aanwezig? Als religieuze variant? Dan hebben we wel degelijk andere teksten gelezen. Waar is “Weber’s paradox”, dat m.i. het boek – of beter het originele ‘dubbel-essay’ zo boeiend en aktueel maakt naartoe ?
Christophe Van Gerrewey
Bedankt voor uw reactie en uw vragen, die bij mij vooral andere vragen oproepen. Bedoelt u met “de Geest” de essentie van het kapitalisme? Een “religieuze variant” – waarvan? Wat is “Weber’s paradox”? Wat is “het boek” – “De protestantse ethiek” of de twee lezingen? Dat we elk een andere Weber hebben gelezen – daar ga ik van uit; mijn interpretatie met de uwe vergelijken kan ik enkel als u tegenover mijn 2500 woorden iets gelijkaardig plaatst.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.