Literatuurgeschiedenis, Recensies

Middeleeuws en tijdloos

De Reynaert

Leven met een middeleeuws meesterwerk

Frits van Oostrom

Op 12 mei nam Frits van Oostrom (1953) met een luisterrijke viering in een volle domkerk afscheid als Utrechts universiteitshoogleraar. Bij die gelegenheid werd hij bij monde van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen Robbert Dijkgraaf benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en kreeg hij uit de handen van de rector magnificus de zilveren erepenning van zijn universiteit. Zijn collega’s verrasten hem met een voor het onderwijs bestemde videoserie (‘Smaakmakers’) over sleutelmomenten in vijf Middelnederlandse klassieken en met een boek (Spiegelingen) over dertig vooraanstaande mediëvisten, wier werk niet alleen tot een betere kennis van het verleden heeft geleid, maar ook een beter inzicht kan bieden in de huidige en toekomende tijd. Het allermooiste cadeau kwam echter van hemzelf: een ronduit schitterend boek over de Middelnederlandse Reynaert, die als absoluut topwerk zowel in de canonenquête van 2002 als in die van 2022 slechts de Max Havelaar (1860) boven zich moest dulden.

Als student leerde ik dat wetenschappers strikte neutraliteit moeten betrachten, ook als ze schrijven over kunst of literatuur: schrijf nooit ‘ik’! Aan die voorschriften heeft Van Oostrom zich nooit veel gelegen laten liggen. Of het nu gaat om Het woord van eer uit 1987 over literatuur aan het hof van de Hollandse graven, om het met de AKO-prijs bekroonde Maerlants wereld uit 1996, om zijn beide literatuurgeschiedenissen (Stemmen op schrift uit 2006 en Wereld in woorden uit 2013) of om zijn relaas van het ongelooflijke leven van ridder en kartuizer Jan van Brederode uit 2017 – in al deze boeken is de auteur Frits van Oostrom onmiskenbaar aanwezig: met zijn fabelachtige belezenheid die de grenzen van zijn vakgebied ver te buiten gaat, met zijn talent voor empathie dat vele eeuwen overspant, met de trefzekerheid van zijn gedurfde metaforen, met zijn stilistische bravoure en ook: met zijn uitgesproken talent voor bewondering.

Nog uitgesprokener is dat persoonlijke engagement aanwezig in De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk, dat het resultaat is van behoedzaam wikken en wegen van wat anderen en Van Oostrom zelf over de Reynaert betoogd en geschreven hebben, maar ook van een levenslange bewonderende en gefascineerde omgang met de tekst. Daarbij is hij niet te beroerd om sommige van zijn vroegere stellingen te herroepen of toch te nuanceren, bijvoorbeeld dat hij destijds te snel de burgerij als geïntendeerd publiek van de Reynaert heeft afgeserveerd, of dat hij een te eenzijdig beeld heeft opgehangen van de vos als kwaadaardig wezen, met te weinig aandacht voor de dubbelzinnigheid van het personage: doortrapt, wreed en moorddadig, welzeker, maar ook buitengewoon geestig en met zijn ontmaskering van valse pretenties en zijn eenzame rebellie zelfs sympathiek.

Van Oostroms boek valt uiteen in drie delen, waarvan het eerste de ‘ontdekking’ van de Reynaert behandelt – een ontdekking die historisch maar ook persoonlijk is – , het tweede een lopend commentaar biedt op de tekst zelf, en het derde licht werpt op intrigerende vragen die de auteur, de kwaliteiten van de roman en het Reynaert-personage betreffen. Het boek wordt afgerond met een nieuwe editie van de tekst, waaraan Van Oostroms trouwe wapenzuster Ingrid Biesheuvel haar medewerking heeft verleend. Geheel tegen de tegenwoordig dominante praktijk in, die behoedzaam streeft naar een zo getrouw mogelijke weergave van de tekst zoals die in een middeleeuwse bron is overgeleverd, gaan beide editeurs met behulp van de twee volledige Reynaert-handschriften en de overige middeleeuwse Reynaert-fragmenten en -bewerkingen op zoek naar de ‘beste’ tekst zoals die uit de pen van de schrijver is – of juister: kan zijn – gevloeid, ook al wordt die in de overlevering als zodanig niet aangetroffen. Ook in dit opzicht bewandelt Van Oostrom een heel persoonlijke, zelfs eigenzinnige weg, waarbij hij literaire kwaliteit voorrang geeft op filologische angstvalligheid.

Maar vooral in het eerste deel brengt Van Oostrom, conform de ondertitel van het boek, zijn leven met de Reynaert ter sprake. Dat verhaal neemt een aanvang in zijn tiende levensjaar, met een navertelling voor de jeugd door de onderwijzer P. de Zeeuw in diens reeks ‘Oud Goud’ (waarin de schrijver van deze recensie overigens voor het eerst met Don Quichotte kennismaakte). Vervolgens komen de leraren en onderzoekers voorbij die deze eerste kennismaking met de Reynaert in latere jaren hebben verdiept en verrijkt: zijn leraar Nederlands C. de Zoeten op het Leids gymnasium, wiens lectuur van de Reynaert diepgaand beïnvloed was door de briljante en toch omstreden dissertatie uit 1965 van de Duitser Gerard Arendt; de bevlogen neerlandici van het Instituut de Vooys in de Emmalaan te Utrecht, die de jonge Van Oostrom (en vele anderen) wisten te winnen voor het letterkundig onderzoek; de ‘formidabele’, maar ook beruchte Amsterdamse hoogleraar W.Gs. Hellinga, wiens belangstelling voor de demonische kanten van Reynaert wellicht niet geheel toevallig was. In dit eerste deel schenkt Van Oostrom ook aandacht aan de vorsers die het oud goud van de Reynaert hebben opgeblonken, zoals Jan Frans Willems, die de eerste berijmde hertaling (1834) en editie (1836) van de Reynaert bezorgde of Isidoor Teirlinck (vader van), die in 1913 een standaardwerk publiceerde waarin álle plaatsaanduidingen in álle Reynaert-redacties besproken worden, in totaal zo’n tweeënhalfduizendtal. Tal van andere onderwijzers, leraren en hoogleraren, schrijvers, vertalers, etsers, tekenaars of performers passeren in korter of langer bestek de revue: allen hebben ze – sommigen slechts even, velen decennialang – met de Reynaert geleefd, zodat de ondertitel van het boek ook op hen van toepassing is. Zeker het eerste deel is een echt tribuut aan degenen die in de klas, in de collegezaal of in geschrifte, met tekeningen of op een podium, hun visie op de Reynaert hebben ontwikkeld en verspreid. Van Oostrom schetst van velen een treffend, vaak ook innemend portret: elke bladzijde getuigt van het grote respect dat hij zijn eminente en soms minder eminente voorgangers toedraagt, hoe onvoldragen, omstreden of zelfs onhoudbaar sommige van hun voorstellen en interpretaties ook mogen zijn geweest.

In het tweede deel van zijn boek buigt Van Oostrom zich over de middeleeuwse tekst zelf. Zijn methode is eenvoudig: hij deelt de Reynaert op in een aantal perikopen, die hij vervolgens uitvoerig parafraseert en in een constante dialoog met zijn voorgangers zorgvuldig bespreekt. Ook de bekende cruces van de Reynaert-studie komen hier ter sprake: wat voor een tekst zou die raadselachtige Madoc zijn geweest? Was Willem nu de enige auteur, of moet hij de roem toch met een zekere Arnout delen? Hoe verhoudt de Reynaert zich tot den Walschen boeken, waaruit Willem naar eigen zeggen heeft geput? Heeft de vos de wolvin verkracht, of hebben beiden met elkaar overspel gepleegd? Waarom laat Willem het hondje Cortoys zijn beklag doen in Francsoys? Wat voert Reynaert met de haas Cuwaert tussen zijn benen eigenlijk uit? Wat voor een vogel is het die met zijn onheilspellende vlucht Tybeert de stuipen op het lijf jaagt? Enzovoort. Van Oostrom treedt in discussie met zijn voorgangers, hij wikt en weegt, formuleert waar hij kan zijn conclusies, en aarzelt niet aan te geven op welke vragen volgens de stand van de huidige kennis een antwoord (nog) niet mogelijk is. Een leraar die met zijn leerlingen de Reynaert geheel of gedeeltelijk wil lezen, vindt in deze bladzijden een veilige gids, ook hier weer meer dan eens gelardeerd met lezenswaardige terzijdes over de tenoren van de Reynaert-studie.

In het derde deel worden een aantal centrale vragen uit het Reynaert-onderzoek verder uitgespit. Wie was de dichter? Van Oostrom onderzoekt kritisch een aantal hypotheses, die in het verleden geopperd zijn, maar houdt zich uiteindelijk – wijselijk, lijkt me – bij een profielschets, die overigens interessant genoeg is. Gedurfd, maar ook prikkelend is bijvoorbeeld de overeenkomst die hij tussen Willem en Multatuli meent te kunnen ontwaren. Ook gaat hij in op de omgang tussen mens en dier in de literatuur, op de structuur en de stijl van de Reynaert, op de humor en op de moraal van het verhaal. En uiteraard staat hij uitvoerig stil bij het hoofdpersonage zelf, dat volgens hem alle karakteristieken heeft van een psychopaat, maar tevens als eenzame rebel tegen een overmacht van op eigen voordeel beluste hypocriete dwazen toch de sympathie van de lezer krijgt. Interessant in dit verband is zijn opmerking dat Reynaert aan het eind van het verhaal als eigenzinnige eenling met zijn familie de wildernis intrekt, die hem vrijheid geeft, en niet de macht in het koninkrijk van Nobel grijpt, zoals in verschillende (Franse) Reynaert-verhalen het geval is. Zeker in dit derde deel zit veel voer voor discussie, maar ook hier is het betoog steeds evenwichtig, weloverwogen, goed gedocumenteerd – men leze er de vijftig bladzijden lange aantekeningen maar op na – en zeer genuanceerd.

Juist die genuanceerdheid maakt het niet makkelijk om met Van Oostrom van mening te verschillen. Telkens als je een tegenwerping zou willen maken, blijkt dat hij hetzelfde bezwaar evenmin uit het oog verloren is. Slechts op één punt verschil ik met hem van mening, daar waar hij de hypothese opwerpt dat de Reynaert met zijn onbarmhartige ontmaskering van recht en vooral rechtsgang ook een ‘riskante’ tekst kan zijn geweest (p. 145 en 315). Een waagstuk, de Reynaert? Ik betwijfel het. Eigen aan de Reynaert lijkt me te zijn dat geen enkele lezer – hij weze koning, graaf, geestelijke of burger – in het verhaal of in het gedrag van de personages toespelingen op zichzelf zal hebben herkend. Alle personages, Nobel, Isengrijn, Bruun, Tybeert, ja ook Reynaert zelf, dat zijn toch de anderen! De tekst bevat geen Identifikationsangebot gericht tot de lezer, hoogstens nodigt hij uit tot de negatieve labeling van ánderen: dwazen, tegenstanders, vijanden. Een mooi voorbeeld signaleert Van Oostrom zelf bij de Hollandse, graafsgezinde kroniekschrijver Willem Procurator, ‘die in 1321 graaf Floris V (vergeleek) met een leeuwenkoning die vredig ligt te rusten, totdat hij door zijn eigen edelen (beer, wolf en vos) wordt belaagd “met smadelijke acties en slimmigheden”’.

De Reynaert is dan ook – zoals Van Oostrom schrijft – middeleeuws en tijdloos tegelijk, want universeel toepasbaar. ‘Over het voortleven van de Reynaert hoeft niemand zich zorgen te maken’, schrijft hij terecht in zijn laatste alinea. Gelijk heeft hij, en het prachtboek waarmee hij zowel de vakgenoot als de leraar en de liefhebber zo meesterlijk verwent, zal daar zeker toe bijdragen. Een prachtig orgelpunt is het in bijna een halve eeuw leven met onze middeleeuwse letteren. Laat het zeker niet het slotakkoord wezen!

Prometheus, Amsterdam, 2023
ISBN 9789044642674
592p.

Geplaatst op 09/10/2023

Tags: De Reynaert, Frits van Oostrom, Ingrid Biesheuvel, Willem die Madocke maecte

Categorie: Literatuurgeschiedenis, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.