In de openingsscène van Lieselot Mariëns debuutroman Als de dieren ziet de ik-verteller een vrouw in haar keuken staan. ‘Haar haren zijn even lang als de mijne. Ze draagt een jeansrok en de groene trui die ik al maanden kwijt ben.’ Vervolgens begint een baby te huilen en pakt niet de ik-verteller, maar de vrouw in de groene trui het kind en houdt het tegen zich aan. De vertelstem observeert van een afstand en verlaat dan de kamer. Deze gedistantieerde blik, een ‘ik’ die naast een ‘zij’ als een andere versie van zichzelf lijkt te staan, zet de unheimliche maar kwetsbare toon van het boek.
In Als de dieren probeert de hoofdpersoon, enkele jaren na haar bevalling, vat te krijgen op haar postpartumperiode, eenzaamheid en depressie. De roman ontvouwt zich in fragmentarische stukjes tekst, enerzijds brieven aan haar kind, anderzijds pogingen tot antwoorden op de vraag: hoe ben je moeder én behoud je jezelf?
De verteller grijpt terug naar het enige wat haar nog met de wereld verbindt: verhalen. De structuur van het boek is gemodelleerd naar het mythische patroon van de Mesopotamische godin Inanna, die afdaalt naar de onderwereld en onderweg, poort na poort, al haar attributen moet afleggen — tot ze naakt en weerloos haar bestemming bereikt, maar uiteindelijk ook herboren terugkeert. Deze mythe staat symbool voor dood en wedergeboorte, voor transformatie. In Mariëns debuut onderneemt de vertelller haar eigen tocht in de donkerte — een afdaling langs zeven symbolische poorten, die de hoofdstukken vormen. Gaandeweg vraagt ze zich af welke offers zij moet brengen, en of terugkeer mogelijk is.
Een literaire traditie
Hoe we moeder (kunnen) zijn is de laatste jaren een populair onderwerp in de literatuur. Er is een duidelijke literaire traditie in ontwikkeling waarin veelal vrouwelijke auteurs steeds explicieter en eerlijker schrijven over moederschap en de ambivalente en moeilijke kanten ervan. Mariën levert een krachtige literaire bijdrage aan deze groeiende traditie. Zowel haar boodschap als haar taal is verfrissend. ‘Als de dieren is een poëtische zoektocht naar taal en betekenis, voor een ervaring die zich tegen beide verzet,’ lezen we op de achterflap. Interessant is de manier waarop Mariën de taal als een houvast beschouwt en tegelijkertijd steeds rond de ontoereikendheid ervan blijft draaien:
Niet dat er geen woorden voorhanden zijn – anderen hebben ons verhaal opgetekend in steriele, klinische termen -, maar ik voel me erdoor uitgeleverd aan een misplaatste transparantie. Misplaatst, omdat die woorden, in alle nuchterheid en prozaïsme, geen enkel begrip bieden op wat wij hebben meegemaakt.
Mariëns hoofdpersoon zoekt gedurende het hele boek naar de juiste taal voor hetgeen haar overkomen is, komt daar telkens opnieuw erg dichtbij om dan weer opnieuw te beginnen, ergens anders op zoek te gaan. Ze neemt ons mee langs een kluwen van associaties, verhalen en metaforen. Het lijkt haast een manier om zich los te wrikken van de ervaring, er afstand van te kunnen doen.
Door het veelvuldig gebruik van het dierenrijk en diens driften en horror wordt de aanname van moederschap als een natuurlijk, biologisch gegeven uitgedaagd. Mariën toont ons verschillende soorten vernietiging die gepaard gaan met het scheppen van nieuw leven. Zo leren we bijvoorbeeld dat octopuswijfjes destructief worden nadat ze hun eitjes hebben uitgebroed. En dat amoeben – eencellige diertjes — zich voortplanten door een binaire splitsing waarbij één moeder twee dochters wordt. ‘Wie de moeder ook was voor zij moeder werd, ze wordt vervangen door twee nieuwe wezens.’
Hoe dierlijk, hoe instinctief en natuurlijk is moederschap? Het boek echoot dat moederschap in onze cultuur geladen is met verwachtingen en normen, die niet noodzakelijk overeenstemmen met het echte, innerlijke leven van vrouwen. Zij moeten vaak omgaan met de complexiteit van moederschap — en de diepe eenzaamheid die deze met zich meebrengt.
In andere recensies worden Rachel Cusks A Life’s Work en Bregje Hofstedes Oersoep genoemd, maar bij mij resoneert ook het ijzersterke My Work – zij het een heel ander boek – van de Deense Olga Ravn. In dit boek lezen we over Anna, het alterego van Ravn, die worstelt met het verenigen van haar schrijver- en moederschap na de geboorte van haar kind. Net als Mariëns hoofdpersoon kampt Anna met gevoelens van depressie, vervreemding en existentiële verwarring. En net als bij Mariën is het boek fragmentarisch opgebouwd. In zo’n vertelling staat niet het overwinnen van een conflict centraal, maar het ronddwalen om een ervaring of gevoel. Waar Ravn uitblinkt in haar feministische onverschrokkenheid — de titel My Work op zich is al een aanklacht op het zorgwerk dat bij de moeder terecht komt — draagt Mariëns stem meer tederheid en empathie, en krijgen we als lezer het gevoel dat er iets op het spel staat, of zoals ze het zelf zo mooi zegt:
In al zijn exhibitionisme en onzuiverheid is dit een liefdesdaad. Maar dit is ook een apologie, een exorcisme, een loutering. Het is de waarheid – of dat hoop ik. Bovenal hoop ik, wellicht tegen beter weten in, dat dit de wording is van wie ik al lang geweest had moeten zijn: jouw moeder.
Het is in dit soort passages dat de persoonlijke urgentie van dit boek je naar de keel grijpt, zonder dat het ooit als een therapieboek voelt. Daarvoor trakteert Mariën haar lezers te veel op precisie en poëzie. Haar zinnen zijn loepzuiver, doeltreffend en elk fragment is doorspekt met het belang van taal. Mariën weet dat wanneer er geen woorden zijn, ervaringen amorf en bedreigend blijven.
Regelmatig stipt Mariën dan ook dat belang — en in dit geval de noodzaak — van schrijven aan. Zo vertelt ze ons over Emma Hauck (1878–1920), een Duitse vrouw die bekend werd vanwege haar intens persoonlijke, handgeschreven brieven aan haar man— opgesteld terwijl ze in psychiatrische ziekenhuizen verbleef, waarin telkens één zin wordt herhaald: ‘Komm, Herzensschatzi, komm’ of ‘komm’. ‘De handeling van het schrijven lijkt het laatste te zijn wat Emma restte,’ zegt Mariën hierover.
De moeder als gespleten zelf: lichaam en geest
Een essentieel motief in Als de dieren is de radicale lichamelijkheid van moederschap. De moeder is een lichaam, lijkt Mariën te suggereren, dat intens en onverbiddelijk reageert op de fysieke taak die haar rest na de geboorte: ‘Moeder is lijf. Moeder is melk. Moeder is een geur. Moeder heeft geen binnenkant.’
De hoofdpersoon reageert op dit imperatief van haar lichaam, maar het hoofd — het denken, het bewustzijn, de identiteit — kan dit niet altijd bijbenen. Dit schept een fundamentele kloof: het lijf reageert instinctief, soms oncontroleerbaar naar wat de natuur ervan vraagt, terwijl het denken worstelt om te begrijpen en te integreren. Zo ontstaat er een interessante paradox: hoe natuurlijk kan een ervaring zijn, als we die niet met ons begrip — en dus ook niet met taal — kunnen vatten?
Die kloof manifesteert zich in het boek als de tweespalt binnen de hoofdpersoon: er is het deel dat moeder kan zijn — voedend, aanwezig — en er is het deel dat het niet kan, dat worstelt met onmacht, afstand en eenzaamheid. De moeder is tegelijk een subject en ‘een voedend object’, en zo existentieel van zichzelf vervreemd omdat ze zichzelf binnen haar rol als moeder haast niet meer als een autonoom individu ervaart.
Soms ontvouwt dit zich pijnlijk in intieme scènes — zoals wanneer de verteller naar selfies kijkt die ze nam terwijl zij haar kind voedde, maar de vrouw op de foto’s niet meer herkent. Herinneringen aan de postnatale periode blijken gefragmenteerd en ongrijpbaar: ‘Er is iets met mijn ogen op die foto’s. Ze staan niet scherp. Ze zijn gericht op een onbestemde plek, ergens tussen binnen en buiten.’
Daarna bekijkt de verteller andere foto’s uit een latere periode in het eerste levensjaar van haar kind, en het lijkt dan wat beter te gaan. Op één van de foto’s ligt ze op een picknickdeken: ‘De ogen van de vrouw hebben focus.’ Ze bestudeert de beelden om grip op de periode te krijgen. Voor mij raakt Mariën hier iets wezenlijks aan. Met een uitgebeende taal etaleert ze depressie als een kracht die gaten slaat in het geheugen en zich pas achteraf met de ratio laat begrijpen, net omdat we er niet meer door worden verzwolgen — een interessant (overlevings)mechanisme van het lichaam, dat de zwaarte van het verleden omzet in een stip op de tijdlijn, in plaats van de bodemloze leegte die het werkelijk was.
Als lezer ontgaat het je niet hoe afwezig Hannes is, de partner van de hoofdpersoon en vader van het kind. Hij loopt soms rond in het huis, maar is er ook vaak niet. Er wordt weinig aandacht aan hem besteed. Juist daardoor ontstaat er een maatschappijkritisch spanningsveld. Zonder expliciete veroordeling werpt de roman een scherp licht op de scheve verdeling van zorg en verantwoordelijkheid in heterorelaties, met name in de kwetsbare postpartumperiode.
In heteroseksuele gezinnen rust de zorg voor een pasgeboren kind — zichtbaar in de literatuur, maar ook in onderzoek zoals bijvoorbeeld in deze publicatie van de Vlaamse Overheid uit 2021 — nog altijd in de eerste plaats op de schouders van de moeder. Deze ongelijkheid wordt vaak verpakt als vanzelfsprekendheid, ingegeven door biologische factoren zoals borstvoeding. Zonder dat Marïen het expliciteert, dringt zich bij de lezer de vraag op hoe we deze vroege periode van het ouderschap anders kunnen inrichten: collectiever, eerlijker en zonder dat alle zorg als automatisch bij de moeder terecht komt.
Een vorm van denken
Als de dieren is geen klassieke roman maar haast een vorm van denken op schrift. Een trage, cyclische zoektocht waarin de vertelstem steeds opnieuw tast naar betekenis. Mariën kiest met Als de dieren voor een cyclische vertelling in plaats van het klassieke Aristotelische plotmodel met expositie, climax en resolutie. Daarmee zet ze een hedendaagse roman neer — een vorm die beter past bij het diffuse, ongrijpbare karakter van zowel moederverdriet als depressie en die bewijst dat in deze tijdsgeest andere vertelvormen mogelijk, of zelfs wenselijk zijn. In plaats van opbouw en afronding draait haar verhaal om herhaling, terugkeer en verstilling.
De bladspiegel van het boek speelt een cruciale rol. Het is allesbehalve spielerij en eigenlijk een van de slimste vormelijke vondsten die ik de afgelopen jaren in een boek ben tegengekomen. De meeste fragmenten bevinden zich rechts en vertalen de verteller die vanuit het heden terugkijkt naar wat haar overkomen is en begrip zoekt, door te observeren en proberen te herinneren. Andere fragmenten zijn conventioneel in het midden uitgelijnd en zijn concrete herinneringen van de postnatale depressie, in medias res beschreven. En dan zijn er slechts enkele korte tekstgedeelten links uitgelijnd, die de momenten lijken te vertolken waarbij de moeder en de ‘ik’ samenvallen, waarbij de ‘ik’ ook moeder kan zijn. Ze lijken een ander bewustzijnsniveau te vertegenwoordigen.
Naast deze slimme perspectiefwissels kunnen de witruimtes ook fungeren als adempauzes. Soms is het boek zo zwaar en literair geladen dat je even moet verteren. Een volledig doorlopende tekst had de leeservaring helemaal anders gemaakt, veel pijnlijker. De fragmentarische vorm vervult zo nog een functionele rol: ze doseert de emotionele impact en zorgt voor lichtheid.
Verbluffende intertekstualiteit
Mariën weet veel en leest veel, en de intertekstualiteit in haar boek is dan ook verbluffend. Deze wordt niet gebruikt om haar kennis te etaleren, maar als een intiem toevluchtsoord waar ze naar antwoorden en echo’s zoekt in het dierenrijk, recente en oude verhalen en mythologie. Herkenbaar voor de veellezer richt de verteller zich tot de boekenkast wanneer haar identiteit op losse schroeven staat en de ‘ik’ verloren lijkt te zijn. ‘Ik kwam thuis, bevrijdde mijn lijf van de stijve stof van mijn mantelpak, en streek met mijn vinger over de stukgelezen ruggen in de kast. Daar, op die planken, stond alles wat ik me op dat moment nog kon herinneren over wie ik was.’
Hoewel het boek zich rondom de postnatale depressie — die nagenoeg nooit benoemd wordt — afspeelt, reikt het veel dieper, en raakt het een vervreemding die voor velen herkenbaar zal zijn: het gevoel buiten de wereld te staan. Een existentiële afdaling.
We lezen over Enkidoe uit het Gilgamesj-epos, die net als Inanna afdaalt maar door de onderwereld gegrepen werd. Er is Orpheus die bijna zijn geliefde Eurydice uit de onderwereld redde maar ondanks Hades’ verbod alsnog omkeek, niet omwille van ongeduld of angst volgens Mariën maar omdat hij tot een inzicht over zijn geliefde kwam: ‘(…) misschien hebben de doden te veel pijn gehad daar beneden om opnieuw te kunnen leven.’ En er is natuurlijk de mythologische godin Inanna die ons door het boek en door de poorten van de onderwereld leidt. Zij werd door demonen gegrepen wanneer ze weer naar boven wilde. ‘Als je wil terugkeren naar het leven, moet je iemand anders in jouw plaats achterlaten,’ eisen ze van haar. De afdaling verandert de bedrading van de mens wezenlijk, lijkt Mariën te zeggen, waardoor we niet meer kunnen zijn wie we voordien waren.
Tijdens haar eigen afdaling zou je je als lezer kunnen afvragen waarom de verteller geen hulp zoekt, ook hier antwoordt Mariën met andere verhalen. Zo lezen over de hikikomori, een fenomeen waarbij Japanners – meestal mannen – zich sociaal terugtrekken en amper hun huis verlaten: ‘Het heeft met schaamte te maken, iets wat bedekt moet worden. Ze verliezen hun baan of hun vrouw of eenvoudigweg de grip op hun levens, en ze verdwijnen. Erger dan de nederlaag is de zichtbare nederlaag.’
Iedereen die bekend is met donkere episodes herkent het gevoel dat het onmogelijk lijkt hulp te vragen of verbinding te maken net omdat we ons schamen, net omdat we ons ontheemd voelen. ‘Eenzaamheid draagt een zeer onderschatte wreedheid in zich, en wel in die zin dat zij haar eigen voortbestaan verzekert,’ lezen we wat verder in het boek.
Als de dieren overstijgt dan ook de eigen thematiek. Het is niet louter een moederboek, maar richt zich tot iets wezenlijks en menselijks: hoe we soms afstand van onszelf moeten doen om te kunnen blijven leven. En hoe eenzaamheid altijd weer een cirkel maakt, waardoor je steeds bij je eigen leegte uitkomt.
Mariëns boek is er daarom ook een over de outcast, over de mensen die (tijdelijk) buiten de samenleving vallen. Doordat Mariëns outcast een moeder is, slaagt ze erin het klassieke moederbeeld waarin de moeder fundamenteel verstrengeld is met die samenleving, een beetje op zijn kop te zetten.
Net zoals Inanna komt de versteller uiteindelijk terug uit de onderwereld. Als de dieren is een indringend, talig, meedogenloos en moedig werk over een belangrijk maatschappelijk fenomeen, dat nog steeds liever doodgezwegen wordt. Met haar urgente liefdesdaad slaat Mariën haar verteller en vermoedelijk ook zichzelf tot moeder, maar vooral bewijst ze dat ze schrijver is.
Een recensie van Anne Ballon over Als de dieren van Lieselot Mariën.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.