Het is een dooddoener dat schrijvers vaak goede observatoren zijn. Claudio Magris is wat dat betreft geen uitzondering. In momentopnamen bundelt hij een aantal korte persoonlijke schetsen die hij de afgelopen twintig jaar schreef. Vaak zijn het kleine observaties, literaire snapshots, waarin Magris beschrijft wat hij ziet en wat hem frappeert. Vaak maakt hij daarbij de kleine kanten van de mens zichtbaar en doet hij dat met een licht sarcasme. Zo beschrijft hij in ‘Zogenaamd dood’ hoe mensen reageren wanneer op een letterkundig congres plots een man onwel wordt en hoe vooral de sprekers op het podium worstelen met de situatie:
Op het podium kijken organisatoren en sprekers elkaar bedremmeld aan en weten niet wat te doen, heen en weer geslingerd tussen respect voor het leven en dus de (mogelijke) dood, hun plicht jegens het publiek, de automatische impuls om iets wat eenmaal begonnen is ook tot een einde te brengen, ijdelheid om hun eigen boek te horen prijzen en, bij ieder afzonderlijk, angst om net aan het woord te zijn als misschien het ergste zou gebeuren en dan voor onheilsbrenger door te gaan.
Ons ongemak met de dood speelt ook een belangrijke rol in ‘Op het steenstrand’, waarin verteld wordt hoe het met een laken bedekt lichaam van een drenkeling lang op de kant van een strand lag tussen badgasten die rustig naast hem bleven zonnebaden. Het laken leek daarbij, zo stelt Magris vast, niet zozeer bedoeld uit respect voor de drenkeling, maar eerder uit respect voor de badgasten, zodat zij niet zouden worden geconfronteerd met de aanblik van de dood. Magris beschrijft de scènes telkens op een eerder afstandelijke manier: hij is een toeschouwer die wat hij beschrijft met enig sarcasme gadeslaat, maar verder niet echt betrokken is bij wat hij beschrijft. Op die manier laat hij ook de lezer zelf afstand nemen van de werkelijkheid die hij beschrijft om die lezer zo op een nieuwe manier naar zichzelf en zijn medemens te doen kijken. In de laatste momentopname van het boek, Selfie, doet hij dit zelfs zeer expliciet. Magris slaat daarin gade hoe een man steeds agressiever wordt wanneer een auto de uitrit van een garage blokkeert. Plots wisselt daarbij echter het perspectief:
Hij, gebogen over het raampje van de auto, dreigt opnieuw de politie te gaan halen en ziet zijn eigen gezicht weerspiegelt in de autoruit. Ik besef dat ik mezelf nog nooit zo lelijk en afschrikwekkend heb gezien.
Zoals de titel van de observatie helaas al enigszins weggeeft, blijkt de hij-persoon die in eerste instantie vanop afstand wordt geobserveerd, in de laatste regels samen te vallen met de ik-verteller. In dat opzicht is Magris’ afsluitende zelfportret een mooie metafoor voor wat hij in de rest van het boek probeert te doen: door afstand te creëren tot wat beschreven wordt, wil hij de lezer tegelijkertijd ook naar zichzelf en zijn of haar eigen gebreken laten kijken.
Op een gelijkaardige genadeloze manier vertelt Magris in ‘Een volle zaal voor niemand’ het verhaal van een belangrijke wiskundige die was uitgenodigd een jaar lang les te geven aan het Collège de France en tot zijn eigen verbazing vaststelde dat hij, ondanks de specialistische aard van zijn lezingen, telkens voor een volle zaal stond te spreken. Wanneer hij uiteindelijk aan een van de toehoorders vraagt of wat hij vertelt niet te moeilijk te volgen is, luidde het antwoord ‘O, dat weet ik niet, wij zijn hier omdat na u in deze zaal Roland Barthes spreekt, en anders vind je geen plek meer’. Magris verschuift zijn aandacht vervolgens van enig medelijden met de wiskundige naar het publiek in kwestie. De toehoorders beseften dat ze niets begrepen van de lezingen van de wiskundige, maar misschien begrepen ze wel net zo weinig van de lezing die daarop volgde. De meesten verbeelden zich, zo stelt Magris, dat ze elke doorwrochte metafoor begrijpen, ‘omdat de door het vuurwerk van beelden veroorzaakte vage prikkeling van de verstandspapillen wordt aangezien voor begrip’. Waar de meeste toehoorders zonder problemen zouden toegeven niets van de wiskunde te begrijpen, lijkt eenzelfde bekentenis veel minder evident wanneer het om literatuur gaat.
Op momenten als deze lijkt Magris een interessant statement te maken en het is jammer dat hij zich op die momenten tot dergelijke uitspraken beperkt. Magris wil ons met zijn boek uitnodigen kritisch naar onszelf en elkaar te kijken en biedt met zijn observaties slechts aanzetten tot reflectie. Magris stelt vast, merkt op, maar laat een reflectie over wat hij aanbiedt in grote mate over aan de lezer. Dat is enerzijds prikkelend en uitnodigend voor de lezers, maar anderzijds neigen de observaties die Magris aanreikt soms net wat te veel naar het clichématige. Zo beschrijft hij in ‘In de galerie van Castelli’ een speciale dag in een New Yorkse galerie: als teken van protest tegen de uitspraak van een rechter die een kunstenaar heeft veroordeeld wegens obsceniteit, zijn de schilderijen in de galerie bedekt met zwarte doeken. Een bezoekster van de galerie, die niet op de hoogte blijkt van de protestactie, denkt echter met een nieuwe kunststroming te maken te hebben:
Ze blijft voor elk schilderij staan, dat wil zeggen voor elke zwarte lap, neemt afstand en komt weer naderbij om beter te kijken, ze gaat zitten en maakt ijverig aantekeningen: deze nieuwe schilderkunst lijkt haar te bekoren en te overtuigen.
Magris spreekt geen oordeel uit over wat hij ziet: hij verwijt de jonge vrouw geen onkunde, maar stelt louter de verwarring vast. Die verwarring is echter al op oneindig veel manieren beschreven in de vorm van anekdotes over toeschouwers die voorwerpen ten onrechte als kunstwerken aanzien. Magris weet in dit fragment het clichématige echter net te overstijgen door de blik te richten op de galeriehouder die de situatie met enig ongemak beschouwt. Hij verschuift zo de aandacht van het probleem van de kunst naar het kleine en persoonlijke en laat het oordeel aan de lezer.
Een ander voorbeeld van Magris’ spel met clichés is ‘Leeuw van de zee’, waarin hij beschrijft hoe een jonge vrouw wordt lastiggevallen door een groepje jongens. Herkenbaar is de beschrijving van het ongemak dat de onvrijwillige toeschouwer voelt wanneer hij begint te vrezen dat hij moet ingrijpen en de opluchting die deze voelt wanneer een zwaarlijvige en duidelijk sterke man tussenbeide komt en de jongens afdruipen. Vervolgens blijkt de redder in nood echter een eerder onderdanige figuur eenmaal zijn vrouw in beeld komt en deze hem duidelijk maakt wat hij doen of laten moet. Het contrast werkt enigszins komisch, maar bijster origineel is het niet.
Het merendeel van de momentopnamen die in het boek zijn opgenomen zijn dergelijke kleine observaties; beschrijvingen van wat Magris ziet en meemaakt en de kleine dingen die daarbij opvallen. Ondanks de soms sarcastische toon onthoudt Magris zich in de meeste stukjes van al te duidelijk persoonlijk commentaar. De scène in de galerie beschrijft bijvoorbeeld louter een grappig voorval en het gevoel van ongemak als gevolg daarvan bij de galeriehouder. Hoe we deze scène moeten interpreteren laat Magris aan de lezer over: de scène kan immers net zo goed gebruikt worden om de onkunde van het publiek wat betreft kunst aan te tonen, als om op een probleem van de hedendaagse kunst zelf te wijzen.
Niet elke momentopname biedt de lezer echter een dergelijke openheid. In sommige teksten wil Magris duidelijk een bepaalde mening ventileren. Anders dan de kleine observaties zonder oordeel, bieden dergelijke meningen vaak weinig uitnodiging tot reflectie. Zo stelt Magris in ‘(Open?) stel op het congres’ bijvoorbeeld vast dat, wanneer een spreker wordt uitgenodigd voor een congres, deze vaak een begeleidende partner mag meebrengen. Magris wijdt vervolgens uit over de vraag waarom hierbij onder ‘partner’ doorgaans ‘bedpartner’ wordt bedoeld. Hij noemt dit een ‘regressief conformisme’ en een ‘regeldenken dat typerend is voor een radicale samenleving, die in termen van sociale consensus en overtreding denkt’. Magris’ analyse gaat echter niet veel verder dan dat, waardoor vooral de illusie wordt gewekt dat er iets interessants en diepzinnigs wordt gezegd. In dat opzicht wekt de achterflap van het boek ook enigszins verkeerde verwachtingen. Magris wordt in de flaptekst immers ‘een van Europa’s belangrijkste filosofen’ genoemd; een omschrijving die noch de filosofie noch Magris zelf eer aandoet. Van een filosoof verwacht je immers meer dan louter vaststellingen, observaties en statements. Magris deelt met de filosoof een vorm van verwondering, maar van een filosoof verwacht je dat deze verwondering vervolgens uitmondt in een conceptueel onderzoek. Tot een dergelijk onderzoek komt Magris niet. Dat hij dit niet doet, is op zich geen probleem, zolang niet de idee wordt gewekt dat Magris met zijn observaties filosofie beoefent. Zijn observaties zijn dan ook het sterkst wanneer dergelijke pretentie afwezig blijft en zijn blik vanop afstand de lezer met zichzelf confronteert, zeker op die momenten wanneer Magris’ snapshots de stereotypes en banaliteiten weten te overstijgen.
Recensie: Momentopnamen van Claudio Magris door Leen Verheyen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.