Deel Facebook Twitter / X LinkedIn
Virginia Woolf schreef On Being Ill in 1925. Honderd jaar later lijken haar woorden meer dan ooit te resoneren: het is zeldzaam een werk over ziekte te lezen – of een recensie over een werk dat over ziekte gaat – dat niet verwijst naar Woolf, in het bijzonder naar haar bewering dat het ons ontbreekt aan een volwaardige ziekteliteratuur, dan wel aan een vocabulaire om ziekte en pijn uit te drukken. Zo merkte Anne Boyer op in The Undying (2019): ‘The claim that there is no great literature about being ill is a claim made in almost all great literature about being ill.’ In Emma Laura Schoutens Nachtschade treffen we bijvoorbeeld een motto aan uit Selby Wynn Schwartz’ After Sappho (2022), een roman in de vorm van een fictionele collectieve biografie waarin Woolf een grote rol speelt: ‘But it was difficult to write such things, we understood, because it was difficult to live them.’
Nachtschade opent met een scène waarin de ik gevraagd wordt hoe het voelt, een migraineaanval, waarna ze een spiraal tekent op de rug van haar hand. De ervaring, stelt ze, is onverenigbaar met de grammatica, die probeert te ordenen wat niet geordend kan worden: ‘Juist fysieke sensaties die niet meer zijn dan dat gaan voorbij aan taal, of preciezer: ze gingen vooraf aan taal.’ Meer dan eens duikt het idee op dat ziekte en pijn weerstand bieden aan taalvorming, dat ze op de een of andere manier taal vernietigen en ons reduceren tot een oerstaat waarin we slechts kunnen kermen en kreunen. Toch blijven er nieuwe literaire werken over ziekte verschijnen. De behoefte om uitdrukking te geven aan de ziekte-ervaring, om het onzegbare deelbaar en begrijpelijk te maken, soms slechts voor onszelf, is immens. Daarnaast is er nog iets anders aan de hand: ‘Crips know how to verbalize their pain and fatigue, but no one cares to listen,’ schrijft Alice Hattrick in Ill Feelings (2021). Zelfs als er wordt gesproken, wordt er niet geluisterd, zeker wanneer het gaat om ziektes die zich niet laten herleiden tot een duidelijke oorsprong, waarvoor geen eenduidige oplossingen bestaan, die niet passen in een coherent lineair narratief.
Het is mede de stilte rond deze ziektes die heeft geleid tot de noodzaak voor het expliciteren van wat Schouten een pijncirkel noemt. In Nachtschade wordt deze pijncirkel opgemaakt door de vele vrouwelijke voorgangers die net als de ik geteisterd werden door de Griekse migraine-demon Antaura. De ik, een filosofiestudent, gaat nadrukkelijk naar hen op zoek.
Mensen kunnen niet begrijpen waar ik hen voor nodig heb. […] Ze laten het klinken als een frivole bezigheid, een overbodige passie, alsof vrouwenverhalen vanzelf boven komen drijven.
Hiermee sluit ze aan bij een tendens in recente ziekteliteratuur om aanspraak te maken op een gemeenschap. Ik denk hierbij aan de eerdergenoemde werken van Boyer en Hattrick, maar ook aan bijvoorbeeld Meghan O’Rourkes The Invisible Kingdom (2022). Deze werken lijken wat op een archief: ze zijn doorspekt met verwijzingen naar medische onderzoeken, politieke misstanden en schadelijke behandelrichtlijnen, evenals literaire en filosofische representaties van hun gedeelde ziekte-ervaring. Vaak reiken ze ver terug in de tijd. Deze archieven, die doorgaans veel weg hebben van Schoutens pijncirkel, hebben een legitimerend en verbindend effect, met name op de verzamelende verteller, zo ook in Nachtschade. Ze geven direct of indirect antwoord op Adrienne Rich, die in een artikel in The Nation (1996) veronderstelde dat lijden haast onvermijdelijk als persoonlijk wordt gediagnosticeerd en dat het ons ontbreekt aan een vocabulaire dat pijn beschouwt als een gemeenschappelijk en publiekelijk goed. Ziek-zijn kan namelijk niet los worden gezien van overkoepelende structuren of van strata zoals gender, klasse en ras. Nachtschade maakt duidelijk, zoals de aanwezigheid van een wij in het motto hierboven benadrukt: dit schrijven is een schrijven over een gedeelde en bovenal genderspecifieke ervaring.
Dingen die op elkaar lijken, of onderdeel van elkaar zijn, verlangen naar elkaar, meende Anne […] Ik dacht aan mijn rozenkrans, de kralen die ik aan mijn ketting reeg, en hoe mijn pijn haar gelijke zocht.
Een genealogie van pijn
Dat in Nachtschade de ontmoeting tussen de hoofdpersoon en Antaura samenvalt met haar eerste menstruatie, is dan ook geen toeval. Niet alleen benadrukt het de genderspecifieke ziekte-ervaring – migraine komt veel vaker voor bij vrouwen –, het maakt van Antaura een erfenis, of, in de woorden van de ik, een vloek die van moeder op dochter wordt doorgegeven. Deze vloek verbindt haar vanaf het begin met haar moeder en oma, en later met de ervaringen van schrijvers en denkers als Joan Didion, Susan Sontag en Woolf.
Ik verzamel de woorden van anderen, in de hoop dat ze in elkaar passen; een archeologie in inkt. Tussen de kralen in laat ik plekken open, want op de kale draad huizen de onzichtbaren, de naamlozen, zij die niet schreven of niet geschreven werden.
Wanneer de ik opmerkt dat haar oma tegen het einde van haar leven volledig uitgehold is door Antaura en zelfontzegging, rijst de vraag: wacht haar hetzelfde lot?
Als een groot deel van je leven zich afspeelt op één plek in je lichaam, niet groter dan een kleine munt, blijft er weinig over van de rest.
Samen met deze vrouwen vormt ze een intergenerationele pijncirkel. Maar als haar ziekte haar automatisch lid maakt van deze groep vrouwen, is haar positie in die cirkel ongemakkelijk. Ondanks hun gedeelde ervaring, lukt het de ik bijvoorbeeld niet om zich met haar moeder te verbinden. Schuldgevoel, suggereert ze, staat tussen hen in. Daarnaast beschrijft ze haar eigen vertelling als plagiaat, alsof wat ze vertelt niet in de eerste plaats een toevoeging is aan de woorden van anderen, maar een oneigenlijke toe-eigening. Zo wordt haar deelname een voorzichtig indringerschap. Dit ongemak kan snel geduid worden wanneer we beseffen dat de hoofdpersoon zichzelf op geen enkele manier toestaat om ruimte in te nemen. Dat begint met een geleidelijke terugtrekking: ‘Het was eenvoudiger om niets toe te zeggen dan om af te zeggen, om niet te komen opdagen in plaats van te vertrekken. Ik keerde naar binnen, en vond daar iets vertrouwds.’ Ze beschrijft hoe de grens tussen haar en Antaura vertroebelt, en daarmee ook het onderscheid tussen hen die samen één lichaam delen. Tegelijkertijd wordt er een muur opgetrokken tussen hen en de buitenwereld. Wat volgt is een vluchtpoging: de ik gaat naar Londen, onder het mom van een thesisonderzoek. In werkelijkheid is het vooral een legitimering van haar dan al in gang gezette isolatie.
Ondertussen zoekt ze verder naar antwoorden en onderhoudt ze een dialoog dwars door de (tussen)tijd heen. In korte intermezzo’s reageert de ik op vertaalde fragmenten uit het werk van schrijvende vrouwen, waarmee ze hen het heden in trekt. In het bijzonder houdt de ik zich bezig met het werk van de zeventiende-eeuwse Engelse filosoof Anne Conway. Conway was een anti-dualist en geloofde niet in de scheiding van lichaam en geest, waarvoor haar migraines een belangrijk argument leverden. Wanneer we deze lijnen samentrekken, vinden we een literair-genealogisch onderzoek naar gedeelde ervaringen, een gedeelde pijntaal, en een zoektocht naar een antwoord op de vraag wie wij zijn wanneer chronische ziekte ons lichaam betrekt en daar een ravage aanricht. Zo spreekt Antaura haar toe: ‘Weet jij eigenlijk wel wie ik ben? Zonder mij ben jij niets, kom je nergens. Het wordt tijd dat je mijn taal leert spreken’.
Volledige isolatie
Schouten schrijft dat pijn alle ruimte inneemt die beschikbaar is. Naarmate de ik zich verder terugtrekt neemt Antaura de boel over. Wanneer haar ouders haar komen bezoeken in Londen, doet ze alsof het goed gaat. Hun relatieve nabijheid, zo overpeinst ze ’s nachts, maakt geen verschil: ze kunnen niets voor haar doen. Zodoende sluit de ik zich steeds verder af. Deze zelfontzegging begint in het verleden, bij de artsen die haar niet zien of serieus nemen, maar is ook een gevolg van de vormloosheid van haar ziekte. Wat zich hier afspeelt staat buiten de lineaire tijd en buiten de grammatica. Hoe maak je je kenbaar als je geen idee hebt wie je bent: ‘Wat ik niet aan mezelf kan toegeven: dat ik niet weet wie ik ben zonder, en dat die vraag me doet wankelen.’
Dat haar leven onverenigbaar is met dat van de mensen om haar heen, uit zich ook in haar tijdsbeleving, die wordt gekenmerkt door wat ze tussentijd noemt.
Altijd zijn wij de vrouw die op bed ligt en wacht in dat stilleven, zoals zoveel vrouwenlevens in een liminaal raamwerk gevangen werden; liggend, wachtend, haperend.
Opmerkelijk aan chronische ziekte, is dat ‘de tijd zelf je ziekte is’. Deze ervaring is onverenigbaar met een lineaire tijdsbeleving. De tussentijd besmet bovendien ook alle andere tijd: wanneer de ik geen migraine heeft, leeft ze in afwachting van de volgende migraine, of in de nasleep van de vorige. Tussentijd is dan een subcategorie van crip time, of kreupeltijd, een term bedacht door Alison Kafer om de non-lineaire, niet op productiviteit gerichte tijdsbeleving te duiden van mensen met een beperking of ziekte.
Ondanks het expliciete verlangen naar verbinding, isoleert de ik-persoon zich steeds verder. Ze neemt ontslag op de school waar ze kortstondig Nederlands doceert en wacht voortaan tot haar huisgenoten weg zijn voordat ze haar kamer uitkomt. Er is haast geen enkel moment waarop ze een wezenlijke verbinding met een ander aangaat, of dat überhaupt probeert. Wanneer ze een enkele keer door haar wijndronken huisgenoten uitgenodigd wordt om naast hen op de bank te komen zitten, denkt ze: ‘Misschien dat het tijd was. Dat ook dit kon.’ Maar als het erop aankomt, kan ze zichzelf niet blootgeven: ‘Ik zag mezelf gereflecteerd in hun gezichten en besloot van die vormeloze schaduw een mens te maken.’ Wanneer we op een ander moment lezen dat ze er niet in gelooft dat ‘toevallige voorbijgangers elkaar werkelijk kunnen raken’, moet ik denken aan de pijncirkel en de vele korte ‘ontmoetingen’ tussendoor, die wel of niet als toevallig beschouwd kunnen worden. Desalniettemin is het zo dat de vrouwen met wie ze praat, niet terug kunnen praten. Dus hoewel de ik haar heil zoekt in een gedeelde ervaring, is het maar de vraag of het haar iets oplevert. Het dichtst komt ze bij Conway, maar door haar totaliserende focus op het vinden van die gedeelde grammatica voor de uitdrukking van haar pijn, verdrukt ze Conway als volwaardig mens. Ook daar lijkt geen échte verbinding tot stand te kunnen komen.
De toenemende vervreemding van haar ervaring is ingrijpend en ontroerend. De rijke passages waarin Schouten migraine beschrijft contrasteren met de haast triviale bezigheden van iemand die simpelweg de dagen probeert door te komen, en liever nog geheel zou willen verdwijnen. Ze zit opgesloten, zoals Antaura opgesloten zit in de kop van een stier op de flank van een brandende berg. Wanneer de ik aan het eind een souterrain betrekt en daarmee haar huisgenoten achterlaat, lijkt haar isolatie volledig. Dit is logisch als we bedenken dat Nachtschade gaat over het innemen van ruimte als ziek persoon. Als pijn, zoals Schouten schrijft, zoveel ruimte inneemt als beschikbaar is, hoeveel ruimte geven we die pijn dan, en wat doen we met de ruimte die we terugeisen, hoe geven we daar invulling aan? Want als we geen ruimte innemen, dan blijft er bar weinig van ons over.
Ruimte innemen
Een bezoek aan het graf van Conway blijkt echter een kantelpunt. Gezeten op een bankje na het grafbezoek, wordt ze geraakt door het besef een voyeur te zijn geweest: ‘Ik zocht haar op plekken waar ze niet gevonden wilde worden.’ Ze beseft Conway te hebben gezocht in haar isolatie en pijn en niet in dat wat haar kenmerkte: ‘[H]et was niet die eenzaamheid die haar vormde, maar haar weigering zichzelf daardoor te laten definiëren.’ Op eenzelfde manier had ze zichzelf gereduceerd tot Antaura, terwijl er achter dat masker ook een ander gezicht schuilging. Juist door zelf iemand te zijn, door ruimte in te nemen, kan ze voor het eerst echt deelnemen aan de pijncirkel die evengoed een bloemenkrans is. En wanneer de ik uiteindelijk stopt met zoeken naar antwoorden, is er simpelweg het heil van een gedeelde ervaring, het besef dat de waarde van het leven schuilt in de mensen die wij vinden en door wie wij ons laten vinden.
Nachtschade is een roman vol afstanden. We haperen hier tussen kamer en woonkamer en lopen vast tussen binnen- en buitenwereld. Het is vooral in de binnenwereld waar Schouten gedijt. Daar is haar taal weelderig, vernuftig en intelligent. De spanning tussen de ik, Antaura en de pijncirkel produceert bovendien de meest schrijnende passages, waarin Schouten haarfijn beschrijft wat het betekent om te lijden aan migraines en hoe het is om geen taal te hebben voor wat je doormaakt. In de buitenwereld ontbreekt een soortgelijke spanning vaak. De mogelijkheid dat iets of iemand écht dichtbij kan komen blijft uit tot de laatste pagina’s, waardoor het plot bij vlagen bijkomstig aandoet. Zonde, want juist op het moment dat de ik-persoon naast haar huisgenoten plaatsneemt, wordt de realiteit van haar situatie voor de lezer zichtbaar. Niettemin hebben we hier te maken met een sterk en belangrijk debuut. Schouten laat met Nachtschade het verhaal horen van een gemeenschap die te lang ongehoord is gebleven.
Een recensie over Nachtschade van Emma Laura Schouten door Jared Meijer in samenwerking met het Algemeen-Nederlands Verbond en het Willemsfonds in het kader van De Bronzen Uil.

Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.