Aan het slot van zijn op 29 februari in de Antwerpse Bourlaschouwburg gegeven Hugo Clauslezing citeert Mark Schaevers (wat approximatief) Henry James: ‘Never say you know the last word on any human heart.’ De zin komt uit The Notebooks of Henry James, een boek dat Claus in zijn eerste Parijse tijd had leren kennen en waaruit hij lessen trok voor zijn eigen schrijverschap.
Uit het citaat spreekt terechte bescheidenheid: de biograaf maakt er geen aanspraak op dat hij het ‘geheim Claus’ eens en voorgoed zou hebben ontsluierd. Hoe zou dat ook kunnen? Niets is complexer en onpeilbaarder dan een mens – niets daarom ook fascinerender. Een mens: een levend wezen, geregeerd door de biologische apparatuur die hij is, gevormd door de modellen die hem worden aangeboden, eindeloos geïnterpelleerd door de vlottende vertogen om hem heen.
Elk van die dimensies is op zich al van een duizelingwekkende complexiteit, hun samenspel vermenigvuldigt die complexiteit nog eens met een factor x. Ooit meenden naturalistische schrijvers mensen ‘wetenschappelijk’ te kunnen verklaren. Dat was natuurlijk een positivistisch waanbeeld. Niemand kan ooit het laatste woord spreken over iemands beweegredenen. Geen biografie kan bijgevolg ooit een ‘definitieve’ zijn.
Het schrijven van een biografie is daarom nog geen zinloze onderneming: het bij elkaar leggen van de sporen die iemand heeft achtergelaten tijdens zijn tocht door dit bestaan, brengt ons als het goed is op zijn of haar spoor, dat wil zeggen in de nabijheid van een ‘waarheid’, al kan die nooit in een ‘last word’ worden gefixeerd.
De opdracht was in dit concrete geval geen geringe: Claus’ oeuvre is bijzonder omvangrijk, hij heeft een uitgebreide correspondentie gevoerd en een eindeloze reeks interviews gegeven en er is een indrukwekkende hoeveelheid archiefmateriaal beschikbaar. Voorts heeft hij een druk sociaal leven geleid, zodat er ook talrijke getuigenissen beschikbaar waren of nog op te tekenen vielen.
Ga er maar tegenaan staan: dat moet ook Piet Piryns hebben gedacht, die aanvankelijk als door Claus zelf geautoriseerd biograaf was aangesteld. Toen Piryns afhaakte, vroeg De Bezige Bij Schaevers om de klus over te nemen. Die is naar eigen zeggen tien jaar bezig geweest met het verzamelen en verwerken van het materiaal en het schrijven van de tekst. Het boek telt nu (zonder eindnoten, literatuurlijst en register) ruim achthonderd pagina’s (al hadden dat er met een compactere vormgeving aanzienlijk minder kunnen zijn). Dat is veel tekst, maar nog lang niet genoeg om alles te zeggen wat behartigenswaardig zou kunnen zijn. De levens van Claus is, uit de aard der dingen, de vrucht van veel condenseren en selecteren, en ook van componeren.
De mythe voorbij
Een van de besprekingen van De levens van Claus omschrijft het boek als een ‘journalistieke biografie’. Daarmee is wellicht bedoeld dat Schaevers zijn biografie heeft opgevat als een klassiek, lineair en chronologisch verteld, levensverhaal. Hij heeft zich alleen een literair, intertekstueel grapje gepermitteerd door de tekst onder te verdelen in veertien delen, naar de veertien staties van de kruisweg. Hiermee construeert hij Claus, die met niets ontziende felheid tegen het christendom heeft gefulmineerd, ironisch als een evenbeeld van de lijdende Christus. De ironie wordt nog verder aangezet doordat bij de titel van elk deel, in een pastiche op oude romans, in enkele zinnen wordt aangegeven wat de lezer te verwachten heeft.
De grote lijnen van Claus’ levensverhaal waren bij specialisten en fans genoegzaam bekend, maar buiten die kring toch veel minder. Schaevers vertelt het verhaal opnieuw en detailleert en corrigeert waar nodig. Dat eerste was welkom omdat er toch nog best wat lacunes op te vullen vielen. Maar vooral het corrigeren was absoluut noodzakelijk. In wat Claus in interviews en privégesprekken losliet over zichzelf, waren feit en fictie immers in een niet te ontwarren kluwen met elkaar verstrengeld. De feiten werden bovendien in het gareel gedwongen van de privémythologie (de geboorte in het teken van de ram, de keizersnede,…), als ze al niet verdraaid of weggemoffeld werden (de collaboratie).
Met dit alles ontstond het beeld van een leven dat niet alleen larger than life was, maar ook van ongewenste smetten ontdaan. Dankzij De levens van Claus kan de geïnteresseerde lezer zich een aanzienlijk realistischer voorstelling maken van wat achter die façade schuilging. Waar mogelijk toetst Schaevers de overlevering aan documenten, getuigenissen en de secundaire literatuur. De Claus die in dit boek vorm aanneemt, is een man met tal van tics en hebbelijkheden en nogal wat kleine eigenschappen: ijdelheid en verschroeiende ambitie, gekoppeld aan onzekerheid, lichtgeraaktheid en geremdheid, furieuze kritiek op zichzelf en anderen, en een hang om in onredelijke woede te ontsteken.
De blik achter de schermen is ontluisterend. De ontluistering geldt veel, om te beginnen al het gezin waarin Claus is opgegroeid. Dat het tijdens de oorlog veel dieper in de collaboratie zat dan Claus zelf had laten uitschijnen, was bekend. Maar ook het naoorlogse beeld is niet heel fraai: een gemarginaliseerd gezin, oneervol weggevlucht uit Kortrijk, zwervend van de ene plek naar de andere, steun zoekend in een ‘zwart submilieu’, verteerd door onderlinge spanningen, en opportunistisch sjacherend om in het levensonderhoud te voorzien. Tegen deze troebele achtergrond moeten de eerste literaire stappen van het ‘wonderkind’ worden gezien.
Frappant is dat de succesvolle kosmopolitische schrijver die Claus zou worden, de banden met zijn wat onguur ogende clan nooit zou doorknippen, al staan de verhoudingen wel vaak op scherp, in het bijzonder die met de vader en later ook met zijn broer Johan. Toch roept Claus de hulp in van zijn broers bij zijn renovaties, hij trekt met twee van hen op een plezierreis naar Las Vegas, en wanneer in 1983 Het verdriet van België wordt gepresenteerd, gebeurt dat onder meer in de Hotsy Totsy, de Gentse privéclub van zijn broer Guido.
Ook de werkelijke geschiedenis van Claus’ liefdes is vaak ontluisterend. Zijn eerste vrouw Elly Overzier zou haar acteerdromen nooit waarmaken en ontpopte zich dan maar als muze en moeder van Claus’ eerste zoon, maar de relatie was erg woelig en eindigde met een breuk die Overzier nooit te boven zou komen. Ook de relatie met Sylvia Kristel had in de realiteit weinig van de natte droom die de media ervan maakten. Dat de amour fou met Kitty Courbois in het begin van de jaren 1970 voor beide partijen in grote bitterheid eindigde, was al langer bekend omdat de affaire breed werd uitgemeten in de populaire pers.
Na de breuk met Kristel zou Claus niet openlijk, maar wel in de feiten een polyamoureus bestaan leiden, tot op zekere hoogte ook nog na het begin van de relatie met Veerle de Wit, die in 1993 zijn tweede vrouw zou worden. Hier verschijnt Claus als de onverbeterlijk liegende charmeur, vlinderend tussen onder anderen Kitty Courbois (met wie de verhoudingen waren hersteld), Sylvia Kristel, televisiemaakster Ellen Jens en actrice Marja Habraken, alles in een hachelijke evenwichtsoefening die de betrokken vrouwen niet zelden als een beproeving ervoeren.
Als een rode draad door het boek heen loopt ook het gejammer over geldzaken. Pas aan het eind van de jaren 1950, toen de ‘echte’ literatuur in de mode kwam bij een hoger opgeleide jonge generatie en ook toegankelijker werd dankzij pocket- en paperbackuitgaven, begon Claus echt goed te verkopen. Als er ook nadien voortdurend geldkwesties bleven opduiken, dan vooral doordat Claus slordig was met geld en door zijn meer dan riante levensstijl. Het leidde ertoe dat hij zijn naam al te vaak letterlijk te gelde maakte en goed betaalde opdrachten aannam waar geen eer mee te behalen viel. Een niet onaanzienlijk deel van wat hij schreef, is slordig in elkaar geflanst haastwerk.
En ook dit laat deze biografie goed zien: Claus was in velerlei opzichten een dilettant. Hij blufte zich naar binnen in de disciplines die hij zou gaan beoefenen (naast de literatuur de beeldende kunsten, het theater en de film) en leerde vervolgens het vak op het terrein. Wat hij in die verschillende disciplines afleverde was niet altijd even indrukwekkend, maar hij kwam er in die tweede helft van de twintigste eeuw vaak mee weg. Vandaag lijkt me dat nauwelijks nog denkbaar: de professionalisering en specialisatie zijn in alle genoemde domeinen ondertussen zo ver doorgedreven dat er nauwelijks nog plaats is voor autodidacten zoals Claus er een was.
Zijn echte belang ligt in het domein van de literatuur, maar ook de schrijver kwam met handicaps aan de start: hij had na zijn vijftiende geen formele opleiding meer genoten en hij was een kind uit een ‘verbrand’ gezin met een beperkt cultureel kapitaal. Hij was van huis uit een dialectspreker, zijn verhouding tot het Nederlands bleef levenslang een bron van onzekerheid en zijn literaire idioom was in feite een kunsttaal van eigen moeizaam fabricaat. Dat hij, deze ongunstige uitgangspositie ten spijt, toch een literair werk wist te produceren waarvan de hoogtepunten getuigen van een scherpe intelligentie, een grote eruditie en technische onderlegdheid en een rusteloze reflectie over mens en samenleving is dan ook des te indrukwekkender.
Weinig verheffend is ook de evocatie van de kleinmenselijkheid in het literaire en culturele milieu. De relaties met Boon, Mulisch en andere literaire groten uit die jaren waren op zijn best ambivalent, die met onder anderen Lucebert, Snoek, Hermans en Reve ronduit vijandig. Nogal wat vriendschappen strandden, zoals die met Vinkenoog, die zich later door Claus gebruikt zou voelen. Toch waren er ook vrienden voor het leven, zoals Cees Nooteboom, Fons Rademakers en de Engelse dichter Christopher Logue.
Ten slotte ontstaat onder het lezen ook het beeld van een vaak wat hulpeloze man, die nooit zou leren autorijden of typen, laat staan met een computer werken. Hij liet zich in cash uitbetalen en had nooit een portefeuille of bankkaart op zak, maar altijd alleen een rolletje bankbiljetten. Zijn broers moesten zijn huizen renoveren, zijn vrouwen moesten hem bemoederen en beminnen. Tegelijk bleek dezelfde man vaak toch een sluwe sjacheraar en een keiharde onderhandelaar.
Het curieuze is dat de menselijke, al te menselijke gedaante die in dit boek verschijnt en die zoals gezegd nogal afwijkt van het beeld dat Claus van zichzelf probeerde te boetseren, toch frappante reminiscenties oproept aan de hoofdfiguren in een groot deel van zijn werk. Dat zijn door de bank genomen echte antihelden: verteerd door twijfels en onzekerheid, geremd en in zichzelf opgesloten, vervuld van schaamte over het schamele dat ze maar denken te zijn. Claus lijkt zich dus veel meer te hebben blootgegeven in zijn fictie dan in zijn publieke uitspraken. Dat is ook niet zo onlogisch: in zijn werk kon hij zich verstoppen achter het masker van zijn ‘fictieve’ personages.
Ironie, tot op een punt
Het is de onmiskenbare verdienste van deze biografie dat ze het glamoureuze beeld dat van Claus bestaat, grondig bijstelt. Als het van Claus zelf had afgehangen, was dat wellicht nooit of toch in veel geringere mate gebeurd: er was hem veel aan gelegen dat hij werd waargenomen zoals hij dat wilde. Het verklaart waarom hij een eerdere poging tot biografie door Freddy de Vree achter diens rug om probaat zou torpederen. Het verklaart ook waarom hij, toen De Bezige Bij dan toch een biografie wilde, een embedded biograaf aanwees in de persoon van vriend en bewonderaar Piet Piryns. Schaevers werd pas aangezocht toen Piryns in 2014 de opdracht teruggaf.
Als journalist en als samensteller van Hugo Claus. Groepsportret (2004), een boek met citaten uit de interviews, had Schaevers sinds de jaren 1990 geregeld contact gehad met Claus. Na diens dood stelde hij nog twee andere Clausboeken samen. En in 2009 werd van Schaevers in de Antwerpse Bourla de theatermonoloog De versie Claus opgevoerd.
De uitgeverij moet er op grond van deze antecedenten vertrouwen in hebben gehad dat het biografieproject bij Schaevers in goede handen was. Schaevers riep kennelijk ook weinig weerstand op bij de getuigen die nog in leven waren tijdens het werk aan de biografie, want hij lijkt allerwegen welwillend te zijn onthaald: door Veerle de Wit, bijvoorbeeld, maar ook door de beide zonen Claus, die niet de hartelijkste verstandhouding met haar hebben.
Bij het vertellen van Claus’ levensverhaal blijft Schaevers zelf op het eerste gezicht op de achtergrond. Hij verzamelt, selecteert en laat het geselecteerde materiaal voor zichzelf spreken, maar het gaat natuurlijk wel om zijn selectie. Vaak is De levens van Claus een conglomeraat van anekdotes en namen, in de trant van: in Parijs ontmoette hij beroemde X en Y, in Antwerpen dineerde hij met Z in restaurant A en at er oesters en hopscheuten onder het genot van een Château B. Misschien hadden er wel wat van die anekdotes en namen achterwege mogen blijven. Toch werkt het geheel zoals pointillisme werkt: het veelvoud aan kleine stippen levert finaal een vrij scherp beeld op, en wel zo dat wie het boek na lectuur dichtslaat, dat doet met het gevoel Claus toch redelijk nabij te zijn gekomen.
Schaevers blijft overigens niet altijd helemaal buiten beeld. Op gezette tijden verwijst hij naar zijn contacten met Claus in de laatste vijftien jaar van diens leven en treedt hij dus tegelijk als biograaf en getuige op. Zijn aanwezigheid is ook stilistisch voelbaar, en dat vooral in de vaak erg ironische toon. De functie daarvan is me niet altijd helemaal helder. Moet ze relativerende distantie helpen te creëren ten aanzien van de mythe? Hoort ze bij een streven een onderhoudende tekst af te leveren die een zo groot mogelijk publiek kan aanspreken? Is deze stijl wie Schaevers is (le style est l’homme même)? Of alle drie samen?
Een enkele keer had de biograaf blijk kunnen geven van iets meer empathie – bijvoorbeeld waar het gaat over de gruwelijke scènes die de puber Claus heeft gezien aan het eind van de oorlog, toen Kortrijk zwaar werd gebombardeerd en hij betrokken was bij reddingsoperaties. Claus bleek die beelden nooit te hebben kunnen vergeten: tot het eind van zijn dagen bezochten ze hem in nachtmerries. Naar aanleiding hiervan had het me logisch geleken ten minste de vraag op te werpen of Claus’ oorlogservaringen niet zo traumatiserend zijn geweest dat ze voor een posttraumatische stressstoornis hebben gezorgd. Wat we verderop in het boek te weten komen over de persoonlijkheid van de volwassen Claus lijkt daar wel mee te sporen.
Opmerkelijk is dat de afstandelijke ironie naar het einde van de biografie toe grotendeels plaatsmaakt voor sobere ernst. Het past bij het weinig vrolijke karakter van Claus’ laatste levensfase: in toenemende mate wordt hij geconfronteerd met de ziekte en dood van geliefden, hij wordt zelf ziek, een operatie wegens prostaatkanker fnuikt zijn seksualiteit en dan is er natuurlijk de oprukkende alzheimer, die zorgt voor een vernederende aftakeling en het hem onmogelijk maakt te schrijven of zelfs maar autonoom te functioneren.
Verschillende recensenten toonden zich niet erg opgezet met de blik achter de schermen van Claus’ laatste jaren. De afwijzende reacties leken vooral ingegeven door het gevoel dat al die intieme kennis over lijden en ziekte nodeloos ontluisterend is. Op mij hadden de laatste tientallen pagina’s van de biografie juist het omgekeerde effect. Waar De levens van Claus door de ironische toon voordien soms bijna kolderieke, Life of Brian-achtige kwaliteiten heeft, lijkt de laatste ‘statie’ van de biografie haast een antichristelijke Passion of the Christ: Claus, die de kelk tot op de bodem moet ledigen en uiteindelijk soeverein het uur van zijn dood bepaalt. In het relaas van de laatste weken voorafgaand aan de euthanasie defileren apostelen en volgelingen, deelnemend aan het ene Laatste Avondmaal na het andere, tot het zelfgekozen uur slaat en de grote man zonder verpinken de dood in de ogen kijkt.
Het affect dat dit laatste deel bij mij opriep, heet het sublieme. Het is een gemengd gevoel: juist in de grootste vernedering openbaart zich de ware menselijke grootheid. De pijn is de mogelijkheidsvoorwaarde van plezier. Is dit sublieme effect zo bedoeld? Ik weet het niet. Hoe dan ook heb ik het slot van De levens van Claus als een breuk ervaren. Ironie past hier ongetwijfeld niet meer, maar zoals het nu is roepen de laatste pagina’s al dan niet gewild, en paradoxaal, opeens toch weer een verheerlijkend beeld op.
Exponent en buikspreekpop
Als het daadwerkelijk onmogelijk is ‘the last word on any human heart’ te kennen, dan heeft dat er ook mee te maken dat die laatste woorden vaak niet de eigen woorden zijn van dat hart. Het leven van een mens is het leven van een lichaam met een harde kern van driften en affecten, maar het is ook het onvoorspelbare traject van dat lichaam door een wankele configuratie van vertogen die het al dan niet met succes proberen te enteren. Om dit concreet te maken: de jonge Claus kon alleen maar een nazi-sympathisant worden doordat hij in een context was opgenomen waarin een identificatie met die rol hem als mogelijk, aantrekkelijk en zelfs noodzakelijk voorkwam. Het nazi-discours welde niet spontaan uit zijn hart op: het werd om hem heen gesproken en bracht hem in vervoering, als de zang van donkere ideologische sirenen.
We worden allemaal door onze context onteigend: het is hoe we worden wat we finaal zullen zijn geweest. Het betekent dat we nog niet half de unieke individuen zijn die we doorgaans denken te zijn: we zijn heel vaak exponenten van onze context, en bijgevolg ook altijd tot op zekere hoogte de buikspreekpoppen van de vertogen die in die context aanwezig zijn.
Het zou daarom denkbaar zijn een Clausbiografie te schrijven die vooral laat zien hoe de unieke schrijver Claus toch ook in heel hoge mate een kind was van zijn plaats en zijn tijd. Dit soort biografie is De levens van Claus niet. Zoals gezegd vertelt Schaevers in de eerste plaats een klassiek levensverhaal. Verwijzingen naar de historische context komen ter sprake, maar eerder occasioneel dan systematisch.
Dat is ook niet zo vreemd: dit is een biografie geschreven door iemand die gevormd is in een tijdsgewricht waarin Claus nog vooral een verpletterende, door velen vereerde aanwezigheid was, en veel minder een historische figuur. Bij alle onttovering en afstandelijke ironie is deze biografie toch in de eerste plaats het werk van een bewonderaar, die alles wil weten van en vertellen over zijn idool. De levens van Claus zal dan ook het beste functioneren voor een publiek met een profiel dat vergelijkbaar is met dat van Schaevers zelf: andere bewonderaars of op zijn minst lezers die zich Claus herinneren als een bekende en veelbesproken figuur uit hun jongere jaren.
Toch had meer contextualisering nuttig kunnen zijn en de biografie bruikbaarder en ook interessanter kunnen maken voor élke lezer, en in het bijzonder voor jongere en Nederlandse lezers, die nogal wat feiten en namen niet zullen kunnen plaatsen.
Dat geldt met name voor de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme in de twintigste eeuw. Een overzicht van enkele fundamentele gegevens daaruit had erg verhelderend kunnen zijn: het flamingantische activisme tijdens de Eerste Wereldoorlog en de bestraffing daarvan, de propagandistisch gecultiveerde rancune over die bestraffing en de anti-Belgische omslag van de Vlaamse Beweging, de ‘fascistische verleiding’ tijdens de jaren dertig en de collaboratie tijdens de oorlog, de bestraffing daarvan, het ontstaan van een hechte gemeenschap van ex-collaborateurs en hun sympathisanten, die onvoorwaardelijke amnestie eisen voor de gestraften en in de eerste decennia na de oorlog de beeldvorming van die collaboratie bepalen, wat verklaart dat collaborateurs in Vlaanderen vaak als misleide idealisten en ‘slachtoffers’ van de Belgische ‘repressie’ werden neergezet, terwijl het verzet juist in een erg negatief daglicht kwam te staan.
Deze geschiedenis is een essentieel onderdeel van de achtergrond waartegen Claus’ leven zich afspeelt, en een aantal cruciale gegevens uit zijn biografie blijven betekenisloos als ze er niet mee in verband worden gebracht. Enkele voorbeelden daarvan ter illustratie.
Bij herhaling valt in De levens van Claus de naam Joris van Severen. Deze katholieke West-Vlaming was een veteraan van de Eerste Wereldoorlog die tijdens het interbellum zou streven naar een ‘nieuwe orde’, die al gauw fascistische trekken zou krijgen. Zijn in 1931 opgerichte beweging Verdinaso (Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen) wees de parlementaire democratie radicaal af en koos voor (niet zelden gewelddadige) ‘buitenparlementaire’ actie. In de chaotische meidagen van 1940 werd de ‘Leider’ in Frankrijk standrechtelijk geëxecuteerd. Het Verdinaso verdween hierna van het toneel, maar in rechtse Vlaamse milieus zou nog lang een echte Van Severencultus bestaan.
Claus, dat was al langer bekend, was als kind zeer onder de indruk van Van Severen, en bleek ook in de eerste jaren na de oorlog nog contacten te hebben met Verdinasogezinde figuren en milieus. Van Severen verschijnt ook in de roman De verwondering (1962), in een niet uitsluitend negatief daglicht: Claus evoceert er onder meer Van Severens executie op een manier die op zijn minst ambivalent te noemen is. En voor een nooit gerealiseerd boekproject aan het eind van zijn leven bleek Claus opnieuw bezig met Van Severen. Deze gegevens zijn voor het grootste deel terug te vinden in De levens van Claus, maar het was nuttig geweest om ze van meer historische duiding te voorzien.
Claus’ middelbareschooltijd begon in 1940 aan het katholieke Sint-Amandscollege, maar hij werd daar om niet te achterhalen redenen weggestuurd en stapte over naar het (niet-confessionele) atheneum van Kortrijk, waar de sfeer erg gepolariseerd was tussen Nieuwe Ordegezinden en hun tegenstanders. Misschien is Claus’ overstap met precieze, anekdotische redenen te verbinden, maar ze is toch ook in een ruimere, algemenere context te plaatsen. Het katholiek onderwijs wist tijdens de oorlog afstand te houden van de bezetter, terwijl dat voor het officieel onderwijs veel minder het geval was: door een voluntaristische benoemingspolitiek werden daar nogal wat collaborerende directies en leerkrachten aangesteld. Men kan zich voorstellen dat Claus zich als kind uit een ‘zwart’ gezin beter op zijn plaats voelde op het atheneum dan in het college. De polarisering waarvan sprake was een algemeen fenomeen aan athenea: het bestaande kader was vaak anti-Duits, de nieuw benoemden doorgaans overtuigde collaborateurs.
Zoals gezegd ontstond na de oorlog een heel netwerk van ex-collaborateurs en hun sympathisanten, dat historicus Koen Aerts als de ‘zwarte zuil’ omschrijft. Eerder onderzoek had het al aangetoond: Claus zat na de oorlog nog volop in dat milieu, maar zou zich daar geleidelijk uit losmaken. Hij werd dus een afvallige. Als schrijver deed hij niet mee aan de eenzijdige vergoelijking van de collaboratie, die in Vlaanderen lange tijd tot een omkering der waarden zou leiden.
Het verklaart waarom de afwijzende reacties op Claus’ werk in de eerste decennia na de oorlog niet alleen uit de katholieke zuil kwamen, maar ook uit de ‘eigen’ zwarte zuil. Het maakt bijvoorbeeld begrijpelijk waarom Claus in het begin van zijn carrière erg negatief werd besproken door Urbain van de Voorde in De Standaard en Jan D’Haese in‘t Pallieterke. Van de Voorde was (zoals Schaevers aangeeft) na de oorlog vanwege culturele collaboratie ontslagen als ambtenaar, D’Haese was een veroordeeld Oostfrontstrijder. De katholieke krant De Standaard liet na de oorlog veel ex-collaborateurs en hun medestanders aan het woord, het weekblad ‘t Pallieterke was in mei 1945 opgericht in reactie op de bestraffing van de collaboratie. Veelzeggend is dat een van de weinige werken van Claus die Van de Voorde waardeert De verwondering is, niet vanwege de modernistische schriftuur, maar vanwege de zoals gezegd bepaald niet eenzijdig negatieve portrettering van Joris van Severen.
De namen Van de Voorde en D’Haese verwijzen dus naar posities in het ideologische spanningsveld waarbinnen de Clausreceptie zich voltrok, maar hoe dat spanningsveld er precies uitzag zal niet voor elke lezer van deze biografie helder zijn. Een gereputeerd literatuurkenner als Cyrille Offermans vraagt zich na lectuur van De levens van Claus gefrustreerd af wat toch de relevantie mag zijn van het opvoeren van Van de Voorde. Van een vergelijkbaar onbegrip getuigt Schaevers’ Nederlandse generatiegenoot Rob Schouten, die meent te mogen concluderen: ‘Dat [Claus] de collaboratie in Vlaanderen niet al te serieus nam, werd hem natuurlijk in het naoorlogse België kwalijk genomen.’ Een nadrukkelijker helpende hand van de biograaf was hier welkom geweest.
Waren Claus’ figuur en werk eerst de inzet van een felle ideologische strijd, dan zou zich aan het eind van de vorige eeuw steeds meer een consensus rondom hem verdichten. Dat had te maken met het feit dat toen in alle geledingen van de samenleving – en dus ook in de media, de cultuur, de literatuur en het literatuuronderzoek – nieuwe generaties aantraden die zich afzetten tegen de opvattingen van een goed deel van hun voorgangers. Vele van deze jongeren zagen in Claus (niet altijd even terecht) een voorloper en identificatiefiguur.
De dominantie van deze generaties vertaalde zich in wat soms een ware Clauscultus leek. Dissidente of zelfs maar meer genuanceerde stemmen hadden in deze context geen kans. Invloedrijke jonge bladen als Knack en Humo presenteerden Claus als een schrijver wiens kwaliteiten en belang boven elke twijfel verheven waren, niet veel later gevolgd door De Standaard, waar Claus voordien nog systematisch laatdunkend werd bejegend. In Claus’ entourage verschenen vanaf die tijd invloedrijke jongere journalisten als Hugo Camps, Piet Piryns en Frans Verleyen. In het literatuuronderzoek waren er in de jaren 1980 de proefschriften van Georges Wildemeersch, Paul Claes en Dirk de Geest.
De canonisering van Claus in deze jaren was niet het product van de ‘objectieve’ ontdekking van de ‘intrinsieke’ waarde van Claus’ werk, maar vooral een teken van een ingrijpende hertekening van het ideologische landschap. Dat komt in De levens van Claus maar weinig uit de verf, wat mede verklaard zou kunnen worden door het feit dat de historische afstand tot deze periode nog niet erg groot is.
Dit is overigens ook de context waarin Schaevers zelf thuishoort: eind jaren 1970 aan de katholieke universiteit van Leuven afgestudeerd als ‘licentiaat Germaanse filologie’, nadien enige tijd werkzaam bij de linkse Leuvense uitgeverij Kritak, waarna hij overstapte naar Humo. Aan dat weekblad is hij tot op heden verbonden, met een intermezzo aan het eind van de jaren 1990 als samensteller van de Standaard der Letteren, in een tijd waarin De Standaard met een veelzeggend gebaar besloot het letterkruis AVV VVK (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen voor Kristus) van haar voorpagina te schrappen. Ik omschreef hem eerder als een bewonderaar. Die bewondering hangt niet in het luchtledige: ze hoort bij een generatie en een historisch moment, met de bijbehorende productie van ‘iconische’ figuren.
Een laatste voorbeeld ontleen ik aan Claus’ nadagen. In de behandeling daarvan vermeldt Schaevers zonder verdere toelichting de namen Ida Dequeecker en Paul Verbraeken. Beiden waren uitgesproken linkse figuren, gevormd in de contestatiejaren. Het lijkt erop dat ze het vooral goed konden vinden met Veerle de Wit, die zelf politiek radicaler en consequenter links leek te zijn geweest dan Claus zelf. Is het mede onder haar invloed dat de oudere Claus zich verbond aan een aantal progressieve politieke demarches, zoals bijvoorbeeld Charta ’91, de burgerbeweging die in reactie op de verkiezingsoverwinning van het Vlaams Blok opriep tot een cordon sanitaire rond die partij? Het is een intrigerende vraag. De contouren van een antwoord lijken tussen de regels van De levens van Claus te schemeren, maar echte helderheid hierover verschaft Schaevers toch niet.
Als zelfs oudere lezers niet altijd de draagwijdte en achtergronden zullen vatten van het door Schaevers vertelde levensverhaal, dan moet dat des te meer gelden voor een jonger publiek. De constellatie waarvan Claus een gekoesterd symbool was, bestaat niet meer, de generaties die hem op handen droegen, zijn op weg naar de uitgang. Na zijn biologische dood in 2008 is Claus nu ook steeds meer symbolisch dood, al bekleedt hij dan nog een prominente plaats in de canon.
Reanimatiepogingen zullen weinig helpen: de canon is een knekelhuis, niets aan te doen. Er zijn maar twee manieren om dode schrijvers weer tot leven te wekken. De eerste is ze te laten herlezen door invloedrijke eigentijdse lezers, die onverwachte betekenissen aan de oude teksten weten te ontlokken. De tweede is te aanvaarden dat canonieke auteurs eenmaal historische figuren zijn en de aandacht richten op hun plaats in de geschiedenis.
Dat laatste is dubbel interessant voor ons hier en nu. Ons heden is om te beginnen het kind van hun geschiedenis. Daarnaast schept het verbinden van een historische figuur met zijn of haar context een andere, nieuwe band met deze figuren, doordat het laat zien hoe zij, net zoals wij dat nu moeten doen, in de openheid van de historische flux, ruggelings naar de toekomst, onzeker en hachelijk hebben moeten handelen. Onze vraag ‘wat staat ons hier en nu te doen?’ echoot derhalve prikkelend, de reflectie stimulerend, in de vraag: ‘wat dachten zij dat hun daar en dan te doen stond’?
Epiloog
Dit gemopper ten spijt is de balans toch een overwegend positieve. De levens van Claus reduceert de Clausmythe weldadig tot een verhaal dat maximaal bestaat uit verifieerbare feiten en gebeurtenissen. Dat is op zich al een grote verdienste. Misschien valt er, zoals bijvoorbeeld een (overigens lovende) Dirk de Geest heeft gedaan, op details af te dingen, maar veel invloed op het totale plaatje zal dat niet hebben.
Interessant is ook dat Schaevers geregeld sporen uitzet naar gegevens die op frappante wijze insisteren. Dat geldt bijvoorbeeld voor de vragen die Claus zich geregeld bleek te stellen over zijn seksuele identiteit. Die bleek vaak toch heel wat minder eenduidig dan zijn vaak patserige imago liet vermoeden, wat een aandachtige lezer van Claus’ werk overigens niet echt zal verbazen. Het gaat zoals gezegd om sporen, die nieuwsgierig maken naar een verdere uitwerking.
Om het informatieve karakter van deze biografie te vergroten en de houdbaarheidsdatum ervan naar een verdere toekomst op te schuiven, was het zoals gezegd wel nuttig geweest de tekst didactischer en historiserender op te vatten dan nu het geval is. Typerend zijn in dit verband trouwens de eindnoten: die worden enkel gebruikt voor het identificeren van citaten of verwijzingen, en nooit voor toelichtingen, toevoegingen, suggesties voor verdere lectuur en erkenningen van schatplichtigheid. De lezer (déze lezer althans) blijft daardoor wat op zijn honger zitten.
Reacties
Joris Note
Bij wijze van tegengeluid lijkt de recensie van Marc Kregting (https://neerlandistiek.nl/2024/03/het-persbericht-lag-al-klaar/) me heel interessant. De moeite waard is ook het kritische stuk van Johan Velter (https://sfcdt.wordpress.com/2024/03/05/toch-niet-mark-schaevers-over-hugo-claus/). Maar het is waar, die staan allebei ver buiten de Vlaamse literaire consensus.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.