Het werk van James Joyce (1882-1941) is zozeer gemonumentaliseerd dat het voor veel lezers te zwaar lijkt om het nog op te pikken. Ik stel me voor dat diegenen die er wel kennis van nemen dat – net als ik – doen via een studenteneditie van Ulysses (1922), angstvallig heen en weer bladerend tussen tekst en annotatie, op zoek naar sleutels en context, onderweg vergetend waarom ze lezen. Dat is jammer, want Joyce’ oeuvre houdt nog steeds een erg levendige belofte in, en die kan alleen worden geactiveerd als lezers zijn teksten durven loswrikken en eigen maken.
Misschien kan je dat niet grondiger doen dan door ze te vertalen. Dat lijkt ook het uitgangspunt van Erik Bindervoet (1962) en Robbert-Jan Henkes (1962), die de boeken van Joyce in omgekeerde volgorde hebben omgezet: in 2002 verscheen hun versie van het notoir onvertaalbare Finnegans Wake, in 2012 kwam Ulixes uit, in 2014 volgde Zelfportret van de kunstenaar als jonge man, en nu is er het prozadebuut Dublinezen.
Uit hun werk sprak tot nu toe vooral veel gevoel voor Joyce’ attitude als schrijver. De vertalingen vertrokken dan ook soms meer vanuit de muziek en het plezier van de tekst, dan vanuit de gedachte dat er ergens een omzetting zonder verlies zou bestaan. Bij Ulixes leverde het hen een schoffering van exegeten op die in Joyce misschien een ander, bezadigder auteur zagen. Ongetwijfeld bereikte het boek echter ook lezers die zich juist aangevuurd voelden door de tegendraadse keuzes van de vertalers.
De verhalenbundel Dublinezen zou je ingetogen kunnen noemen als je het naast de experimentele explosie van Joyce’ latere werk legt, maar dat betekent niet dat de taal transparant en zonder kleur is. In het nawoord verwijzen de vertalers naar een brief van de auteur, die de stijl van het boek omschrijft als ‘scrupulous meanness’. ‘De narigheid voor de inhoudelijke kant, en de karigheid voor de zuinige schrijfstijl, waarin geen woord te veel valt,’ leggen Bindervoet en Henkes uit.
‘Geen woord te veel’: die kwalificatie wordt weleens gebruikt om stilistisch bloedeloos en onpersoonlijk proza te kwalificeren. Maar Dubliners is, zo merken de vertalers ook op, geenszins een kaal boek. De taal benadert steeds weer het idioom van de personages en is de motor van de karaktertekening. Daar is precisie voor nodig, en inderdaad: een bepaalde narigheid. Die zit niet alleen in de inhoud, maar ook in de dynamische verhouding tussen de verteller en de personages, die schippert tussen afstandelijk en intiem.
Meer nog dan een verhalenbundel is Dublinezen een mozaïek van het leven in een stad die voor zijn inwoners een gevangenis is, een machine van politieke en religieuze overtuigingen, meningen en roddels, gewoontes en verslavingen… In de woorden van Joyce, uit de al geciteerde brief:
Het was mijn intentie een hoofdstuk in de morele geschiedenis van mijn land te schrijven en ik heb Dublin gekozen als plaats van handeling omdat die stad mij het centrum van verlamming leek.
Die verlamming schetst hij bij alle lagen van de bevolking, bij verschillende levensbeschouwingen, en in uiteenlopende toonaarden. Een typerend, melodramatisch geval is het romantische meisje Eveline, dat op het punt staat een man te volgen op de boot naar Buenos Aires, weg van haar tirannieke vader, maar uiteindelijk ‘passief, als een hulpeloos dier’ op de kade blijft staan. Of de tweeëndertigjarige Kleine Chandler, die dagdroomt over een gevaarlijk leven als dichter in het buitenland, maar zich laat knechten door zijn ‘onzalige verlegenheid’, zich laat kleineren door zijn uit Londen teruggekeerde vriend Gallaher, en zijn oplopende frustratie uiteindelijk afreageert op zijn huilende kind. Schrijnend is ook het verhaal van de Nietzscheaan James Duffy, wiens levensvisie in schril contrast staat met zijn lichamelijke ongemak en zijn onvermogen om de liefde van een vrouw te beantwoorden. Nadat hij afstand van haar neemt, pleegt ze zelfmoord. Duffy vervloekt haar daad van ‘infamie’, maar jammert ook: ‘Niemand wilde hem; hij was verstoten van het feest des levens.’
Zoals uit deze voorbeelden blijkt, werken de verhalen vaak toe naar een dieptepunt of een moment waarop de dingen uit hun verband raken. Soms is dat een moment van vernedering, maar het is er altijd ook een van mogelijkheid, waarin er zich een leven aan de andere kant lijkt op te dringen – wat Joyce een ‘epifanie’ noemde. Telkens dreigen de personages net dan echter vast te klampen aan het bekende en kleine. Dat de verhalen geordend zijn volgens de levensloop, van kindertijd over adolescentie tot volwassenheid en dood scherpt die tragiek aan: door de ordening herhaalt de impasse zich, wordt ze hard gemaakt, alsof ze een lotsbestemming is.
Joyce is in elk verhaal buitengewoon scherp in zijn karaktertekeningen: hard, maar ook trefzeker. Met een hier en daar aan het cartooneske grenzende gevatheid weet hij in enkele zinnen een hele persoonlijkheid tot leven te wekken. Zo lezen we over Mevrouw Kearny uit ‘Een Moeder’ dat ze ontzag heeft voor haar echtgenoot
zoals zij ontzag had voor het Hoofdpostkantoor, als iets wat groot, veilig en vast was; en hoewel zij wist dat zijn talenten gering in aantal waren, apprecieerde zij zijn abstracte waarde als man.
Zulke schetsen zijn zeker ongenadig en verraden misschien zelfs een sardonisch genoegen, maar dat betekent niet dat de lezer zich kan vergenoegen met superioriteitsgevoelens. Juist door de inlevende scherpte, voel je je tussen de Dublinezen geplaatst en geconfronteerd met de vraag naar je eigen impasse, je eigen maniertjes en onhebbelijkheden. Het boek doet zo een morele oproep zonder moralistisch te zijn: door aan te zetten tot een zelfonderzoek.
Wie die oproep wil horen, leest het boek beter niet als een artefact van het modernisme maar als een levende tekst. De vertaling van Bindervoet en Henkes houdt vooral het vuur van het origineel brandend, niet door het hondstrouw te volgen, maar door de intensiteit van de blik en de kenmerkende taalhandeling te benaderen of te simuleren. Soms blijf je al eens hangen bij een formulering (het inmiddels anachronistisch aandoende jongerenwoordje ‘gaaf’ voor ‘right skit’, om er maar één te noemen), maar het zijn precies deze keuzes die je de oren doen spitsen. De aanstekelijke notities ‘Uit de werkplaats van de vertalers’ vormen geen obligaat (of volledig) notenapparaat, maar tonen vooral aan hoe belangrijk creativiteit en taalplezier zijn bij het vertalen. Net als het origineel is Dublinezen daardoor niet alleen een mozaïek van verhalen, maar ook van stemmen en het daarbij horende idioom, van ‘Dat spant de kroonkurk’, over ‘ladenlichterij’ en ‘misjpoge’, tot ‘derzulken’ en ‘starnakel’.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.