Misschien gaat elke wandelaar er wel in de eerste plaats van uit dat er daarbuiten iets is wat hij nog niet kent en wat hem op de een of andere manier zal bevredigen. De ondergrens van het wandelen is dan een gebrek aan zin, de gedachte dat bewegen niets verandert: wie denkt dat alles daarbuiten er al is, zoals het is, en dat hij dus niets nieuws zal aantreffen, die blijft gewoon binnen. Zo bezien is een wandeling niet zomaar een beweging van de ene plek naar de andere, maar een manier om de wereld met verlangen te overspoelen, om haar te transformeren in een aaneenschakeling van dingen die nog bekeken, ervaren, gevoeld moeten worden en in beweging moeten worden gebracht. Dit hoeven geen specifieke landschappen, vogeltjes, watervallen, monumenten, etalages of andere mensen te zijn, het kan ook een toevallige opeenvolging van dingen zijn die je in het gangbare proza van de wereld zelden bij elkaar ziet, maar die je wandelend plots helemaal niet zo buitenissig of bevreemdend lijkt: een gedachte, een gevel, wat onkruid, nog een gedachte, een reclamepaneel, een refreintje, een door kraaien belaagd rattenkadaver, onweerswolken. En een wandeling gaat traag genoeg, je kan zelf tot op zekere hoogte beslissen wanneer je stilstaat en waarheen je gaat: maximale mobiliteit binnen lichamelijke limieten.
Wandelen heet verkwikkend te zijn, en het wordt weleens geassocieerd met kleinburgerlijke genoegens, maar is het niet ook waanzinnig? En misschien is het net daarom zo gezond: omdat het van de waanzin genot weet te maken, zelfs al wandel je niet langs lieflijk kabbelende beekjes maar bijvoorbeeld onder een zwartgeblakerde spoorwegbrug door richting Antwerpse Ring. Om te weten hoe waanzinnig het precies is, moet je in principe maar naar de winkel lopen en onderweg, als een doldraaiende want al te consequente realist, uitputtend proberen te registreren wat er zich nu juist binnen en buiten je afspeelt; niet als de 360-graden-camera van de Streetview-mobiel dus, maar met de lichamelijke middelen die je hebt. Ontzagwekkend moeilijk is het, als het niet onmogelijk is. Wat zo’n wandeling in ieder geval naar voren brengt — of zo stel ik toch vast zodra ik een paar passen heb gezet — is dat ze zich niet aan één specifiek object hecht, maar dat het plezier verspreid ligt over een ritme van gedachten en aanblikken, over de continuïteit van straten, luchten en landschappen en de discontinuïteit van winkelpanden en woningen, mensen en dieren, letters en ademhalingen. En horen en voelen: wind en temperatuur, zinsflarden en slijpschijven, je eigen ledematen… Het is plots allemaal je lichaam, maar dan zoals het bestaat in de omgeving, dus is het evengoed allemaal wereld. En toch kan men daarna terug naar huis, toch blijft men onder druk van dat alles bestaan, alsof men soms niet meer dan een gat hoeft te zijn waardoor wat tijd wordt gesluisd!
Zelfs al sleep je altijd een stukje van jezelf mee en ben je op weg naar een specifiek vertier, dan nog is er de totale afleiding: niet die van het wereldwijde universum, maar van datgene wat je lokaal omringt. Die omgeving laat zich slechts in stukjes en beetjes bewust ervaren, zodat het onbewuste zich voordoet als iets wat niet ooit lang geleden maar op elk kleinste moment ontstaat. Een herinneringsveldslag: weer een ervaring verdrongen. Ruimte en tijd raken verward; de uitgebreidheid van de omgeving wordt versneden met de lineariteit van hoe je haar gewaarwordt. Stephen Daedalus, struinend langs de snotgroene zee in Ulysses (1922): ‘Jaja, schree voor schree. Een zeer korte ruimtespanne van tijd door zeer korte tijdspannes van ruimte.’ En uit al dat voelen ontstaat een ander soort menselijk figuur, die heel eventjes niet méér lijkt te zijn dan een beweging tussen andere bewegingen, een effect van op elkaar inwerkende krachten, een dimensie waarin de zintuigen samenvloeien: ‘ik word de gewaarwording en tegelijkertijd gebeurt er iets door de gewaarwording, het ene via het andere, het ene in het andere. In laatste instantie is hetzelfde lichaam zowel object als subject, het veroorzaakt en het ontvangt de gewaarwording’, zo omschreef de Franse filosoof Gilles Deleuze in Francis Bacon. Logica van de gewaarwording (1981), zijn eigen hysterische versie van het fenomenologische ‘zijn-in-de-wereld’. Psychedelisch! En overweldigend!
Noem het een basale vrijheidservaring, voorbij de alledaagse structuren die de materie trachten in te dijken tot iets wat herkenbaar is — een momentane ervaring wellicht ook, waarmee je vele kanten op kunt. En wellicht zijn er zo veel manieren om te wandelen als er verhoudingen tot het verlangen zijn. Hortend, door momenten opgeslokt en altijd op het punt afgeleid te worden, zoals een kleuter die zijn vinger in elk putje gestoken wil hebben. Gehaast door een tunnel van ergernissen en afleidingen het licht van de taken tegemoet. Traag en bezadigd van de harmonieën des levens genietend. Zich heroïsch overgevend aan een dissonante overrompeling. Spichtig standhoudend in de overrompeling. Jachtig en doelloos van de stilstand weg. Dit allemaal na elkaar: elkaar overlappend, afwisselend, bevechtend. In ieder geval lijkt een wandeling iets te actualiseren wat in de huiskamer misschien wel aanwezig is, maar onzichtbaar blijft: beweging, bewegingsruimte.
De Nederlandse antropoloog en filosoof Ton Lemaire verkiest, zo wil de titel van zijn cultuurhistorisch werk, de lichte tred. Lemaire beschouwt de wandeling in de eerste plaats als ‘doel op zich’: hij besteedt vooral aandacht aan het wandelen en trekken, ‘omdat het varianten zijn die ondernomen worden vanwege het intrinsieke genoegen dat ze kunnen verschaffen’. Zijn cultuurhistorisch verhaal maakt daarmee een onderscheid tussen enerzijds het alledaagse, functionele lopen dat een voortzetting is van een hele voorgeschiedenis waarin de benenwagen voor het overgrote publiek het enige vervoersmiddel was, en anderzijds de opkomst van een moderne wandelcultuur die haaks staat op een steeds meer geautomatiseerde levenswijze. Dat uitgangspunt leidt in Met lichte tred tot een sympathiek maar ook erg bekend verhaal, dat is opgebouwd rond — en ook vastloopt in — scherpe tegenstellingen. Zoals die tussen passief en actief, snelheid en onthaasting, lichaam en machine, het organische en het technologische, de stad en de natuur. ‘In een wereld die gedreven wordt door een algehele versnelling’, zo stelt Lemaire in de inleiding, ‘kon men toch openstaan voor de genoegens van de traagheid en daarmee rekening houden met de maat van het organisme’.
De auteur zingt ‘de lof van het lopen’, aldus de flaptekst, en die liefhebberij vormt zijn materiaal. Lemaire dwaalt vaak van citaat naar citaat — en de citaten zijn soms lang en worden met weinig duiding aan elkaar geschreven. Het maakt van Met lichte tred op de beste momenten een rijk en frivool boek, waarin erg veel wordt samengebracht en waarin tal van gedachten te rapen vallen, een beetje zoals je al wandelend ervaringen kunt verzamelen. Bij momenten leest het echter ook als een opeenvolging van gesnuisterde odes, die buiten hun context scherpte verliezen, hoewel Lemaire steeds ook vergezichten opzoekt. Daar tekent zich dan een erg Europees landschap af, met steden en natuur, en met landen en grenzen — bijvoorbeeld tussen wandelen op zijn Duits en wandelen op zijn Angelsasksisch, waarbij Lemaire voorzichtig aan de volksaard refereert; het landschap bepaalt hier de cultuur, de cultuur het landschap. Als dit boek een cultuurgeschiedenis is, dan doet die geschiedenis zich voor als een ruimte; de ondertitel luidt veelzeggend ‘De wereld van de wandelaar’.
Lemaire vertelt dan ook geen strikt lineair verhaal. In veertien hoofdstukken zigzagt hij van de achttiende eeuw naar een heden waarin de voetganger bedreigd wordt. Het boek vangt aan met een situering van de negentiende-eeuwse wandelcultuur in de periferie van de burgerlijke, stedelijke cultuur, met als voorbeelden de kunstenaarskolonie van Barbizon en het woud van Fontainebleu, waar schilders het pleinairisme ontdekten. Hier ontplooit Lemaire zijn belangrijkste motief: de wandeling als autonome beweging werd pas mogelijk vanuit het vertrekpunt van de burgerlijke cultuur, die hij verbindt met de stad. Van daaruit gaat het naar de bronnen van het moderne wandelen in de achttiende eeuw, met besprekingen van de vroege Gustave Flaubert en vooral Jean-Jacques Rousseau. Die laatste figureert in Met lichte tred als ‘de eerste moderne mens’ en daardoor als prototype van de eenzame wandelaar: een figuur waarin de Verlichting en vroeg-Romantische tendensen in één beweging ontstonden. Via Rousseau belandt het boek bij de vroege Duitse Romantiek (Goethe, Schiller) en het ontstaan van de ‘angelsaksische reislust’ (Wordsworth, Thoreau).
De Romantiek is het uitzichtspunt waarnaar Lemaire toewerkt en dat hij steeds weer opzoekt, als de plek van waaruit hij de wereld van de wandelaar in kaart brengt. Het is een wereld van breuklijnen en dualiteiten: de moderne, stedelijke, burgerlijke, rationele cultuur staat er tegenover een lichamelijke, organische natuur. Deze natuur heeft de burgerlijke cultuur zelf door objectivering geproduceerd, maar gaat in de Romantiek als tegenkracht werken. In een synthetiserend hoofdstuk dat het wandelen ‘ten voeten uit’ tracht te bekijken, vliegt Lemaire door die geschiedenis. Over de oude Grieken schrijft hij: ‘een mens ervoer zichzelf als een open krachtenveld waarin de natuurkrachten konden binnendringen. […] De mens had zichzelf dus nog niet ontdekt als schepper van de natuur, als subject van de wereld.’ Dit verandert met de industrialisering en de verstedelijking. De romantiek wordt dan gezien als een ‘herbronning’, een naar synthese strevende tegenreactie op het subject-object-probleem: ‘de romantische wandelaars, dichters en componisten namen geen genoegen met een leven in een ontzielde wereld en probeerden iets terug te vinden van de animistische dimensie van de waarneming.’ Het voert Lemaire uiteindelijk naar Friedrich Nietzsches lichamelijke filosofie en van daaruit naar de huidige milieucrisis: ‘Op dramatische wijze blijkt daaruit dat de natuur-die-we-zijn revolteert tegen de manier waarop wij de natuur-buiten-ons objectiverend en exploiterend tegemoet treden.’
Na dit panoramische hoofdstuk daalt Lemaire opnieuw af naar de verschillende ruimtes van de wandeling: het wandelpad, de tuin en de stad. Daarna volgen hoofdstukken over de lange bewegingen van pelgrims, toeristen en vluchtelingen, en over verre voettochten. In deze hoofstukken vernevelt het boek nu en dan tot een opsomming van verhalen. Vooral de stad komt er bekaaid vanaf. Lemaire plaatst zich immers in een lijn van denkers die de stad de rug zouden hebben toegekeerd — hij noemt naast Rousseau en Nietzsche ook Ralph Waldo Emerson en Martin Heidegger (die wellicht de grootste invloed was op Lemaires ideeën over het subject-objectprobleem). De stad omschrijft hij als een ‘volledig vermenselijkte ruimte’, en een metropool ‘is een plaats waar het rijk van de mens volledig heerst’. Velden en bomen daarentegen fungeren als ‘een correctie van de zelfoverschatting van de stad en stedelijkheid’. Zijn die onversneden ruimten echter niet net een effect van de tegenstellingen die Lemaire wilde overstijgen? Ze maken hem blind voor de tussengebieden: de natuur in de cultuur, de cultuur in de natuur.
De stad is voor Lemaire het ruimtelijke equivalent van het subject dat de natuur objectiveert: ‘De natuur- en milieuproblematiek, het verdwijnen van diersoorten, de veranderingen van het klimaat: ze spruiten op een of andere manier voort uit de verabsolutering van de stad en de moderniteit.’ Het hoeft dan niet te verwonderen dat Lemaire de solitaire wandeling, afgesneden van de wereld, verkiest boven het ‘kijken en bekeken worden’ van het flaneren. Die tweede is ‘bij uitstek de ervaring van de moderniteit als zodanig’ en ‘een ritueel van in-zichzelf-zijn’, waarbij er een dynamiek ontstaat tussen isolement en ‘in’ de wereld zijn.
Lemaires antwoord hierop is uiteindelijk even antimodern als defaitistisch: ‘de geschiedenis keert immers nooit op haar schreden terug, is nooit ongedaan te maken’, zo schrijft hij in bovengenoemd, synthetiserend hoofdstuk. Maar met die nadruk op een onmogelijke terugkeer laat hij de toekomst buiten beschouwing. Die ontvouwt zich zo als een onontkoombaar en destructief heden, waarin we gedoemd zijn in paradoxen rond te cirkelen. Zoals die van de toerist, die in zijn zoektocht naar authenticiteit net elke oorspronkelijkheid vernietigt. Lemaire: ‘De enige radicale oplossing van het dilemma bestaat mijns inziens daarin dat het toerisme zichzelf opheft: een authentieke toerist blijft gewoon thuis!’ Voor Lemaire komt het er niettemin op aan om te bekijken ‘welke mogelijkheden zich voordoen waardoor we het mogelijke verlies dat we geleden hebben eventueel kunnen compenseren’. Het is precies die ‘compensatie’ waar een wandeling dan voor zorgt.
Lemaire eindigt met een cultuurpessimistische analyse van het heden, waarin de voetganger wordt bedreigd en de dictatuur van het rijden heerst. Hij besteedt hier ook aandacht aan tegenspraken in de hedendaagse verhouding tot het lichaam: een passieve mobiliteit versus het opzoeken van de grenzen van het lichaam (in onder meer materialisme en hedonisme), een verregaande ‘ontlijfelijking’ tegenover het lichaam als almachtig, het ‘hebben’ versus het ‘zijn’ van een lichaam. ‘Nu, in onze tijd, blijkt de dualiteit zich te hebben verplaatst’, zo leidt Lemaire af: ‘het dualisme bevindt zich nu bínnen de verhouding tot het lichaam terwijl ‘ziel’ en ‘geest’ op de achtergrond zijn getreden.’ Het is een interessante gedachte, die echter niet ten gronde wordt onderzocht.
Aan het einde van het boek ontpopt Lemaire zich nadrukkelijk als pleitbezorger van een herwaardering van de revolutionaire Romantiek, die hij zoals al aangegeven beschouwt als een tegencultuur die op gespannen voet staat met de verlichting. Samen, zo stelt hij, vormen ze de twee grote bewegingen van de moderniteit. ‘In mijn visie’, herhaalt Lemaire, ‘behoort deze dubbelheid onvermijdelijk tot de moderniteit en kan ze niet worden overwonnen, hooguit in een altijd fluctuerend evenwicht gebracht. We kunnen niet anders leven dan tussen instemming en verzet, tussen progressie en regressie’. Valt deze verscheurde aanvaardingspolitiek echter wel revolutionair te noemen, of zelfs maar romantisch? Lemaire flirt meermaals met de idee dat de wandelaar een ‘dissident’ is ‘die zich van tijd tot tijd in een alternatieve wereld beweegt en er een relatieve autonomie geniet’. Maar maakt hij van de wandeling zo niet tot een uitstapje uit de ‘instrumentale rationaliteit’, een zingevend ommetje dat men de wandelaar graag zal gunnen als hij nadien met een frisse neus weer aan de knoppen kan gaan zitten? Misschien bedekt de schrille tegenstelling tussen instemming en verzet wel andere mogelijkheden?
Een van de meest sprekende tegenstelling in dit boek is die tussen het actieve wandelen en het passieve zich laten bewegen. De ‘permanente vlucht vooruit over de snelwegen van de moderne wereld’ wordt voortdurend afgezet tegen ‘de uitoefening van onze verbondenheid met de aarde’. Lemaire benadrukt meermaals dat zowel wandelen als rijden of vliegen vormen van mobiliteit zijn, maar hij lijkt er ook een fundamenteel onderscheid in te willen aanbrengen. Dat ze uit hetzelfde verlangen naar beweging voortkomen, lijkt me in ieder geval het belangrijkste punt van dit boek. Onthaasting is een wandeling wellicht, maar nooit totaal, want de wandelaar stelt zich allerminst tevreden met een kamer en een raam op de wereld. In de woorden van Nietzsche, geciteerd door Lemaire: ‘— Zitvlees — ik heb het al eens eerder gezegd — dé zonde tegen de heilige geest’. Wellicht is een wandeling dan vooral onrust in een eigen ritme. Alles is beter dan stilzitten of opgesloten te zijn; we hebben altijd een beetje buiten nodig om onszelf te zijn en niet in een ondode te veranderen.
Het boek sluit af met een nogal gebiedende ode aan de levenskunst die wandelen voor de auteur is. Hier herhaalt Lemaire eens te meer dat ook wandelen een vorm van mobiliteit is, die hij afzet tegen het ‘mobilisme’. Deze ‘moderne bezetenheid om te bewegen ten koste van alles’ zet hij af tegen een andere, vrijere vorm van bewegen. Maar de vrijheid wordt dus meteen al ingeperkt, alsof een al te grote wereld al aan de einder dreigt. Echt wandelen doe je volgens Lemaire immers zonder koptelefoon of mobiel, als mogelijk zelfs zonder horloge en fototoestel. Je doet het ook bij voorkeur alleen en ‘door een afwisselend landschap waarin ook wat ruige delen voorkomen’. Het deed me wat denken aan de Vlaamse wandelknooppuntenroutes, die je behendig leiden langs een montage van de luttele pittoreske snippers groen die ons verkavelde land nog telt — alsof er voortdurend een decortje van natuur wordt opgetrokken, in de coulissen waarvan men altijd de autostrades van het reële hoort huilen. Waarom niet soms gaan wandelen door een natuur die niet zozeer het tegendeel is van de moderne stad, maar die zich evengoed in onkruid als in beton uitdrukt? Langs het waterzuiveringsstation bijvoorbeeld, en dan via de voetgangersbrug tussen de boomkruinen dwars over de autosnelweg, naar weiden waar ooit oerbossen stonden, en weer terug langs door lokale flora overwoekerde bouwwerven — een beetje horizon, een beetje beklemming. Welke soort mens wordt er door zo’n wandeling geproduceerd?
In Wanderlust, een ‘filosofische geschiedenis van het wandelen’, citeert de Amerikaanse activist, kunstcriticus en cultuurhistoricus Rebecca Solnit ergens de volgende mooie passage uit Virginia Woolfs essay ‘Street Haunting: a London Adventure’ (1927): ‘Wanneer we op een fraaie namiddag tussen vier en zes het huis uit stappen, schudden we het zelf waaraan onze vrienden ons kennen af en worden deel van dat enorme republikeinse leger van anonieme zwervers, wier gezelschap zo aangenaam aandoet na de eenzaamheid van de kamer.’ In die anonieme ruimte, zo schrijft Woolf, ‘is de schelpachtige foedraal die onze ziel afscheidt om zich in te hullen, om een unieke vorm te creëren voor zichzelf, opengebroken […] en wat er overblijft van al die ruwe oneffenheden is een kernoester van opmerkzaamheid, een enorm oog.’ Het is een complex beeld, dat de verhouding tussen zelf en wereld binnenstebuiten keert. En het is ook een veelzeggend citaat in een boek dat de wandeling beschouwt als een sociale activiteit in de publieke ruimte — een actie ook die bestaande structuren in vraag kan stellen, al was het maar doordat je de vrijheid benut of opeist om je in die ruimte te begeven.
Wanderlust bestaat uit een zeventiental thematische hoofdstukken, die zijn onderverdeeld in vier delen. Het eerste luik focust op de voorgeschiedenis van het moderne wandelen. Centraal staat hier de samenhang tussen wandelen en denken, in de breedste zin: er zijn hoofdstukken over de filosofie van het wandelen, maar ook over de correlatie tussen onze tweevoetige fysionomie en onze hersenen (en over hoe gepolitiseerd wetenschappelijke theorieën hierover zijn, want ze blijken vaak te vertrekken van specifieke veronderstellingen over wat een mens, een man of een vrouw is). Solnit gaat in op de manier waarop pelgrimstochten en labyrinten de reële ruimte mentaal vormgeven als zinvol verhaal, een thema dat het hele boek zal kleuren. In het tweede luik duikt Solnit de geschiedenis van de wandeling als cultuuruiting in, en maakt ze een beweging ‘van de tuin naar de wildernis’. Hier staan de Romantiek en de daaruit voortvloeiende culturele verovering van de natuur centraal. In het derde deel besteedt ze uitgebreid aandacht aan wandelen in de stedelijke context, met hoofdstukken over slenteren en flaneren, over feesten, optochten en revoluties, en over tippelen en de plek van de vrouw in de openbare ruimte. Het laatste deel bekijkt het heden (van de late jaren negentig dus) en de toekomst: het suburbane landschap met zijn snelwegen, opritten en fitnesscentra, de wandeling als ‘vorm’ binnen de hedendaagse kunst, en het ‘subversieve’ potentieel van het wandelen.
Solnit begeeft zich met die thema’s langs dezelfde breuklijnen als Lemaire, en ook zij bekijkt het wandelen als een heilzame, continuïteit scheppende activiteit: ‘elke wandeling’, zo zegt ze in haar inleiding, ‘beweegt zich door de ruimte als een draad door stof, en naait die tot een doorlopende ervaring bijeen — zo totaal anders dan de manier waarop reizen per vliegtuig de tijd en ruimte in stukjes hakt, en zelfs auto’s en treinen doen dat.’ Ook Solnit focust op het wandelen als modern fenomeen, en ook zij zet dit wandelen-om-te-wandelen af tegen een lange voorgeschiedenis waarin de wandeling nog niet als autonome activiteit gold. Daarbij zoekt ze net als Lemaire een uitweg uit de tegenstellingen die de moderniteit kenmerken. Toch heeft Wanderlust heel andere zwaartepunten, zowel wat vorm als thema’s betreft.
Solnit vertaalt het onderwerp om te beginnen in een vrij essayerende, meer persoonlijke vorm. Haar cultuurhistorische beschouwingen kadert ze veelal in uitvoerige beschrijvingen van eigen wandelingen, waarin ze de kaart van de beschouwing steeds aftoetst aan de particuliere ervaring. Toch hebben deze wandelingen niet alleen een subjectiverende, maar ook een integrerende, beschouwende functie. Een bureau is voor Solnit immers, paradoxaal genoeg, geen plek ‘voor denken in grote verbanden’. Wandelen beschouwt ze als een bij uitstek verbindende activiteit, niet alleen omdat het lichaam, geest en wereld koppelt, maar ook omdat het een verhaal, een poëtische samenhang of een beeld maakt van de ruimte. Je zou kunnen zeggen dat een wandeling het mentale transformeert tot iets wat een bepaalde uitgebreidheid heeft: dat het gedachten koppelt aan plaatsen, en ze zo een plek geeft in een ruimtelijk geheel. Maar je zou ook kunnen zeggen dat je om grote verbanden te scheppen altijd meer singuliere elementen moet kunnen incorporeren. Al wandelend doe je dit met een bepaald gemak, simpelweg door te bewegen en je open te stellen voor wat zich aandient — al is de vraag of een dergelijke beweging dan nog een herkenbaar, verhalend landschap hoeft op te leveren.
De wandelingen die Solnit beschrijft, onder meer in San Francisco, New Mexico of het Engelse Peak District, verbinden in ieder geval steeds de cultuurgeschiedenis met de subjectieve ervaring van een specifiek individu op een specifieke plaats. Dit heeft ook een nadrukkelijk politieke dimensie. Solnit mag dan uit zijn op de grote verbanden, ze stelt zich steeds weer vragen bij het bestaan van een universele, onveranderlijke ruimte. De ruimte die ze schetst, is niet (alleen) die van een fenomenologische wereld zoals die zich aan een abstract bewustzijn voordoet, maar wordt steeds bijgesteld en gekleurd door subjectieve perspectieven. In het hoofdstuk over vrouwen, seks en de openbare ruimte laat Solnit bijvoorbeeld overtuigend zien hoe verschillende identiteiten ook andere ruimtes — zowel reëel als imaginair — opleveren. ‘De geografie van ras en gender is anders’, zo stelt ze daar onder meer, ‘want een raciale groep kan een heel gebied monopoliseren terwijl gender op lokale manieren in hokjes verdeelt.’ Elders confronteert ze de solitaire, onbekommerde flaneur dan weer met de heel andere ervaring van vrouwen die zich alleen in de (stedelijke) openbare ruimte begeven. Het is een slingerbeweging die Solnit steeds opnieuw maakt: van de universele dimensie van het bewegen door de ruimte naar particuliere ervaringen. En terug, want de politieke dimensie van het wandelen bestaat ook in het opeisen van publieke ruimte als vrije, universele plek.
Veel aandacht gaat in dit boek uit naar de vrijheid om het land te betreden; zo gaat Solnit uitgebreid in op de eisen van wandelaars om vrij rond te kunnen lopen in het verregaand in ontoegankelijk privébezit opgedeeld landschap van Groot-Brittannië. Daarnaast verbindt Solnit wandelen nadrukkelijk met politieke daadkracht en verbeelding. Het boek opent dan wel met een fysionomische karakterisering van het wandelen — ‘Spieren spannen aan’ — maar maakt al snel het onderscheid met wandelen ‘als onderzoek, als ritueel, als meditatie’. Deze vorm van wandelen is voor Solnit nooit zomaar een lichamelijke activiteit, maar een manier om ‘universele handelingen met bijzondere betekenissen’ te laden. Die gedachte staat centraal in het boek: je in de wereld begeven, betekent dat je je die wereld toe-eigent en hem ook vormt — door er een verhaal, poëtisch verband of beeld van te maken. Je zou dit de romantische erfenis van het wandelen kunnen noemen, al is Solnits versie daarvan collectiever dan die van Lemaire.
Solnit lijkt er niet zozeer op uit om een onaangetaste of niet-versnipperde natuur te hervinden, maar om al wandelend de materiële wereld in al zijn diversiteit te verbinden tot een zinvol geheel. Doelmatig is dat verhalende geheel niet per se, en het hele boek lijkt een poging om de achtergrond van het verhaal naar de voorgrond te halen: ‘De geschiedenis van het wandelen’, zo staat er al in de inleiding, ‘is een ongeschreven, geheime geschiedenis, waarvan fragmenten kunnen worden aangetroffen in zo’n duizend onopvallende passages in boeken, in liedjes, in straten en in de avonturen van vrijwel iedereen.’ Romans, gedichten, kunstwerken en zelfs wandelgidsen krijgen — meer dan filosofie — dan ook een centrale plaats in dit boek. Vaak zijn Solnits analyses wat schematisch, maar ze laat af en toe ook zien dat ze een secure lezer is, die complexe gedachten op een gebalde en toch verfrissende manier kan samenvatten.
Wie de wereld herschept door een pelgrimstocht te ondernemen, een tuin of een labyrint te betreden, de wildernis op te zoeken, een berg te beklimmen, collectief door de straten te trekken, creëert naast een doel ook zijpaden, contexten, ruimte voor improvisatie — Solnit schreef ook een boek over verdwalen. Maar om te dwalen moet er dus wel een notie van een doel of tenminste een ankerpunt zijn, waarvan afgedwaald kan worden. Die dynamiek tussen middel en doel, tussen reis en bestemming, maakt lopen voor Solnit ‘eindeloos vruchtbaar’.
In het slothoofdstuk schrijft ze dat wandelen een vaste constellatie is geweest ‘aan de sterrenhemel van de menselijke beschaving, een constellatie waarvan de drie sterren het lichaam, de verbeelding en de wijde wereld zijn’. In dit hoofdstuk voert Solnit verrassenderwijs Las Vegas op als de plek waar verschillende lijnen van de cultuurgeschiedenis van het wandelen elkaar snijden. In thematische casino’s en langs brede lanen vindt ze namaakrotsen en zuilengalerijen, een Eiffeltoren, een Louvre en een Arc de Triomphe, een Vrijheidsbeeld en enkele gereconstrueerde wijken in Manhattan: het zijn voor Solnit ‘gemuteerde reprises van de landschappen waarin het wandelen ontwikkeld was om te genieten’. Slenteren grenst hier altijd aan gokken; wandelen is er ook investeren in persoonlijke ervaringen.
Als allegorische — maar ook reële — plek lokaliseert ze deze geschiedeniskakofonie, die alles bijeenbrengt in een belachelijke gelijktijdigheid, in het midden van de woestijn — traditioneel de plek waar coördinaten en verhalen net verdampen. Het boek eindigt met een wandeling vanuit Las Vegas naar Red Rocks, van waaruit ze terugblikt naar de in smog verzonken stad. ‘Deze stand van zaken’, schrijft Solnit, ‘waarbij de woestijn vanuit de stad helder te zien was maar andersom niet, leek de beste allegorie die ik ooit tegengekomen was. Het was alsof je vanuit de toekomst achterom kon kijken naar het verleden maar vanuit deze oude plek niet vooruit naar de toekomst die gehuld was in een nevel van moeilijkheden, mysterie en kwalijke dampen.’
Hier neemt de schrijver, op zoek naar samenhang, betekenis en analogieën, het over van de cultuurhistoricus, maar het beeld is niet gratuit, want het ent zich op de reële ruimte. Voor de lezer van vandaag — gepokt en gemazeld in ecologische rampspoed, maar ook in een steeds doortastender desintegratie van de beelden en verhalen die de wereld tot een geheel smeden — verkruimelt de allegorie echter ook. De interpretatie die Solnit zelf geeft, laat zich immers gemakkelijk spiegelen. Kijken we, vanuit dit Las Vegas, niet evengoed vanuit een al tot het verleden behorende tijd naar de toekomst: een messcherpe woestijn zonder schaduw, waarin we misschien nu en dan nog een oud beeld zien trillen in de hitte? De laatste zin van het boek doet vermoeden dat ook Solnit zelf aan deze lezing heeft gedacht: of de constellatie van het wandelen een toekomst heeft, zo schrijft ze daar, ‘hangt ervan af of de verbindende paden nog steeds bewandeld zullen worden’. Het zou een opmerking over de door automobilisme en verkaveling vernietigde ruimte van de wandelaar kunnen zijn, maar het zou hier ook kunnen gaan over het oplossen van de mentale verbanden die überhaupt zoiets als de voorstelling van een wereld genereren. En wellicht gelden beide lezingen, maar niet op een eenduidige manier, niet omdat het organische wandelen in de natuur tegenover een artificieel mobilisme staat, niet omdat de natuur een plek van eenheid en harmonie is.
‘Wij zijn allemaal jonge hondjes, wij hebben onze behoefte aan onze circuits en aan ons wandelingetje’, zo schreven Gilles Deleuze en Félix Guatarri ergens diep in Anti-Oedipus, (1972) dat als geen ander filosofisch werk het denken, het leven en de wereld begrijpt als een onophoudelijke beweging, radicaal materialistisch en chaotisch, met tijdelijke koppelingen en breuken en zonder eerste oorsprong en finale finaliteit. Voor de filosofen fungeerde de wandeling van de schizofreen als model om het verlangen te begrijpen als een discontinue en voorpersoonlijke flux, een proces dat altijd al in relatie staat met de hele sociaaleconomische wereld. Als zodanig was de wandeling voor hen ook een alternatief model voor het verstikte en in het ‘familialisme’ opgesloten onbewuste zoals dat wordt geproduceerd op de verfoeide sofa van de psychotherapeut.
Het is een lang en complex verhaal, maar wanneer Deleuze en Guatarri het met liefdevolle minachting hebben over ‘circuits’ en een ‘wandelingetje’, dan omschrijven ze een opbouwende element bij al hun filosofische afbraakwerk. Want uiteindelijk gaat het hen erom een subjectieve speelruimte te scheppen, waarin men vluchtlijnen en tijdelijke, lokale verbanden kan creëren. Een vervaarlijke evenwichtsoefening, want het boek gokt tegelijk op het doordrijven van het proces van ‘deterritorialisering’ dat eigen is aan het kapitalisme, maar er ook steeds door wordt afgeremd (door wat Deleuze en Guatarri ‘reterritorialisering’ noemen). Dit concept verwijst niet alleen naar de abstraherende en ontwrichtende kracht die het kapitaal uitoefent op oude, begrenzende structuren als de familie, de staat en de (privé)persoon; het verwijst ook, letterlijk als het ware, naar het uiteenvallen van de grond, het territorium en de landkaartachtige wereld waarin deze structuren ons trachten te wortelen. Voor Deleuze en Guatarri kon dit niet ver genoeg gaan, wat absoluut niet betekent dat ze geen andere verbanden bepleitten.
Deleuze en Guatarri worden door Lemaire niet genoemd, en door Solnit enkel in de strook onderaan de pagina’s geciteerd. Wel spreekt hun vocabularium mee in Wanderlust, bijvoorbeeld als Solnit het heeft over de pelgrimage als ‘liminaal’ proces. En wanneer ze kritische kanttekeningen plaatst bij concepten als ‘nomade’ en ‘gedeterritorialiseerd’: ‘Zelfs bij deze pogingen om tot een vergelijk te komen met de tastbare wereld van lichamen en beweging’, zo stelt Solnit daar, ‘worden deze door abstractie weer gedematerialiseerd’. Het is — althans tegenover Deleuze en Guatarri als denkers van het singuliere — niet helemaal eerlijk, maar Solnit heeft wel een punt als ze bedoelt dat hun grensoverschrijdende concepten niet bepaald vriendelijk zijn voor de grenzen van individuele lichamen. Die verlangen misschien niet om voor de eeuwigheid een ‘kernoester van opmerkzaamheid’ te zijn, maar willen ook wel eens bij zichzelf thuiskomen.
Hoewel Lemaires boek geenszins naïef is en ook heel wat zijwegen inslaat, verschanst hij zich als het erop aankomt toch in een al te strikte tegenstelling tussen cultuur en natuur, die dan fungeert als een vaste grond waarop hij een soort van eenheid kan projecteren. Solnits verhaal heeft meer oog voor het lokale en singuliere, maar met haar verlangen naar een vaste constellatie en een sterrenhemel lijkt ook zij iets te willen bewaren van een ‘hele’ wereld. De zin in het grote verband laat Solnit alleszins niet los; en de vraag is of je haar wel helemaal los kan laten zonder uiteindelijk jezelf en de wereld te verliezen. Of is dat precies waar het denken vandaag moet beginnen, opdat er een ‘nieuwe aarde’ kan ontstaan, zoals Deleuze en Guatarri die zich voorstelden? ‘Ooit wordt de aarde echt een plaats van genezing’, citeerden zij Nietzsches Zarathustra aan het einde van Anti-oedipus. Kunnen we dit bijna een halve eeuw later, in een gepolariseerde tijd van gemaximaliseerde desintegratie maar zich sluitende buitengrenzen, nog hopen?
Misschien bevindt zich aan die vernevelde horizon de waanzinnig lichte, op de wandeling geënte schriftuur van Robert Walser, die vreemd genoeg niet voorkomt bij Lemaire, Solnit of Deleuze en Guatarri. ‘Alles lijkt hem verloren; een woordenstroom breekt los, waarin elke zin enkel tot taak heeft de vorige te doen vergeten’, zo schreef de flaneur Walter Benjamin over Walser, in een kort essay dat behoort tot de mooiste kritieken die ik ooit las. Die van elke ambitie of elk ander finaal doel losgeslagen stroom kun je waanzinnig noemen, en Benjamin meent ook dat de ‘windbuilen, nietsnutten en dagdieven’ uit Walsers boeken komen ‘uit de nacht als die op zijn zwartst is’. Maar hij noemt ze ook nadrukkelijk helden: ‘Het zijn personages die de waanzin achter zich hebben gelaten en zich om die reden door een hartverscheurende, volledig onmenselijke en standvastige oppervlakkigheid kenmerken. Als we het gelukkigmakende en onheilspellende wat hun aankleeft in één zin zouden moeten omschrijven, dan luidt die: zij zijn allen genezen.’ Walser, aldus Benjamin, ‘begint waar de sprookjes ophouden’.
Wat daar precies begint is nooit zeker, maar in de tussentijd kan het zeker geen kwaad om nog eens te gaan stappen. Hop, hop dus: naar buiten, puppy’s!
Ton Lemaire, Met lichte tred, Ambo/Anthos, 2019, 249 p. / ISBN 9789026347870
Rebecca Solnit, Wanderlust, Nijgh & Van Ditmar, 2019, 383 p. / ISBN 9789038806808
Essay door Koen Sels
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.