In Americana verzamelt Joost Zwagerman (1963) een enorme hoeveelheid beschouwingen en andere teksten over Amerikaanse literatuur, beeldende kunst en populaire cultuur. Die zijn gevat in een cassette met twee dikke volumes, samen goed voor meer dan duizend pagina’s. Naast essays en schetsen van schrijvers- en kunstenaarslevens, bevat dit werk onder meer besprekingen van boeken en tentoonstellingen en enkele interviews. Dat alles groepeert Zwagerman losjes rond enkele thema’s die hij steeds kort introduceert.
In boek één bekijkt hij voornamelijk de literatuur, en focust hij op respectievelijk de verbeelding van suburbia, de Beatschrijvers, de dynamiek en het vitalisme die Zwagerman bij heel wat Amerikaanse auteurs ontwaart (veruit het lijvigste en meest diverse thema), zelfmoord in literatuur en cultuur, het kortverhaal, en het werk van enkele ingeweken schrijvers of buitenstaanders. In boek twee komen de populaire cultuur (voornamelijk muziek en cinema), de beeldende kunst (de abstract-expressionisten, Andy Warhol en enkele recentere kunstenaars) en de fotografie (onder anderen Diane Arbus en Cindy Sherman) aan bod.
Hoewel vormgeving, volume en opzet anders doen vermoeden, is Americana verre van een encyclopedisch overzicht – daar is Zwagermans selectie niet breed en systematisch genoeg voor –, noch een uitgebalanceerde essayistische studie van de Amerikaanse cultuur. Het boek is vooral een vergaarbak voor in de loop der jaren her en der verschenen stukken, die aangevuld werden met een enkele nieuwe tekst. Toch herbergt die schijnbare willekeur wel degelijk een rode draad.
In zijn inleiding schetst Zwagerman de autobiografische achtergrond van zijn fascinatie voor de Amerikaanse cultuur. Hij schrijft over zijn jeugd in de grauwe nieuwbouwwijk Hoefplan in Alkmaar, waaruit een verbeeld Amerika hem ‘een uitweg in de geest’ leek te bieden: ‘Het land dat ik nooit had bezocht, werd een ankerplaats voor de ziel.’ Wat later staat er:
Deze ervaring, dat je opgenomen wordt in een autonome wereld van de kunst die ‘echter’ is dan de wereld waarin je woorden wijdt aan die kunst, vormde altijd de aandrijfriem voor het schrijven van non-fictie over ‘all things American’.
Het hoeft met dat uitgangspunt niet te verbazen dat Zwagermans fascinatie vooral uitgaat naar de fictie die Amerika heet, een fictie die zowel een idealiserende spiegel vormt voor de Amerikaan zelf als voor de Europese cultuur. Die gedroomde Amerikaanse cultuur krijgt in de introductie voorzichtig twee ‘wezenstrekken’ aangemeten: de drang naar het oneindige (‘The sky is the limit’) en het ‘nastreven van een staat van geheiligde onschuld’. Hoewel Zwagerman naar eigen zeggen recht hoopt te doen ‘aan de kristallijnen veelkantigheid van de Amerikaanse kunsten’, wordt het blikveld van het boek toch vooral bepaald door die romantisch-heroïsche verstrengeling van het grootse en het pure. Die bespeurt Zwagerman niet alleen in kunstwerken, maar ook – of misschien vooral – in de biografieën van vaak iconische schrijvers, kunstenaars en figuren uit de popcultuur.
‘Ik vrees dat ik een ongeneeslijke escapist ben, die begeesterd is van het werk van zoveel kunstenaars uit een land waar ik niet leef en vaak uit een tijd die ik niet kan terughalen’, zo staat er nog in de inleiding. Dat mythische land vormt, zoals gezegd, niet alleen een spiegel voor de Europese cultuur, maar is ook een afspiegeling van Zwagermans eigen poëtica. Typerend is bijvoorbeeld het herhaaldelijk gebruik van de term ‘straatrumoer’, in 1981 gelanceerd door Ton Anbeek, die stelde dat er daaraan gebrek was in de Nederlandse literatuur. In een essay over Saul Bellow en John Updike prijst Zwagerman het maatschappelijk engagement van Amerikaanse auteurs, waarna hij schrijft: ‘Ik weet het, het is niet fair om de literaire vitaliteit van het ene taalgebied als maatstaf te gebruiken bij het aanstippen van het solipsisme onder veel literatoren in eigen land.’ En even verderop:
Maar over het algemeen verkiest men in onze letteren toch een fenomenologie van de kunstleren boodschappentas boven een mogelijk bellowiaans vogelvluchtperspectief van een even kosmopolitische als verdoolde intellectueel op onze postideologische welvaartstaat.
De krijtlijnen die Zwagerman met bovenstaande stellingen trekt, vertalen zich in het eerste boek in een bonte, maar weinig avontuurlijke selectie van schrijvers. Je kan het Zwagerman moeilijk kwalijk nemen dat Americana het residu is van een persoonlijke ontdekkingstocht in het licht van zijn eigen literatuuropvattingen, maar het is toch opvallend dat die tocht zelden naar de meer verborgen hoekjes van de Amerikaanse cultuur heeft geleid – zo zelden dat het boek voor ingewijden niet veel nieuws te bieden heeft.
De drie auteurs die wellicht de meeste aandacht opeisen zijn Norman Mailer, Philip Roth en vooral de al vermelde Updike – een drietal dat ooit door David Foster Wallace, die overigens ook de revue passeert, treffend werd omschreven als ‘the Great Male Narcissists who’ve dominated postwar realist fiction’. Ook bij de kortere essays zien we voornamelijk bekende namen, die op enkele uitzonderingen na geen ‘experimentele’ literatuur schrijven: Tom Wolfe, Bret Easton Ellis, Douglas Coupland, Jonathan Franzen, Dave Eggers… Enkele bijzonder invloedrijke schrijvers die niet aan bod komen, of enkel worden vermeld, zijn Thomas Pynchon, William Gaddis, John Barth en Donald Barthelme (ik kan me voorstellen dat Zwagerman die schrijvers rekent tot wat hij in een essay over William Burroughs ‘de academische tak van het postmodernisme’ noemt, al vermeldt hij daar zelf geen namen). In elk geval: hoe bont Zwagermans literaire selectie ook mag zijn, ze is toch ook een tikje conservatief en vooral canonbevestigend (wat overigens ook geldt voor de essays over populaire cultuur – zo gaat in de sectie over muziek de meeste aandacht uit naar Michael Jackson, Prince en Madonna, met David Crosby en The Talking Heads als uitzondering op de regel).
Nog opvallender is de erg canonieke en geenszins veelkantige selectie bij de beeldende kunst, die zich bij Zwagerman vooral afspeelt in het spoor van het abstract-expressionisme en de popart (hoewel er ook korte stukken zijn over Julian Schnabel en John Currin). Markant is dat Zwagerman hier een voorliefde toont voor kunstenaars die zich juist hebben afgezet tegen straatrumoer en het dagelijks leven in de kunsten, zoals Jackson Pollock, Mark Rothko en Cy Twombly. Tegenover die kunstenaars staat dan Warhol, over wie Zwagerman schrijft dat hij ‘de verpersoonlijking van het postmodernisme’ werd, ‘de stroming die de werkelijkheid devalueerde als een illusie en op zijn best een van de vele schijnwerelden.’ Hoewel Warhol duidelijk de centrale beeldend kunstenaar is in Americana, wordt niet echt duidelijk hoe Zwagerman zich nu eigenlijk verhoudt tot wat hij diens ‘vacuümkunst’ noemt.
Dat Americana niet helemaal recht doet aan ‘de kristallijnen veelkantigheid van de Amerikaanse kunsten’ is geen ramp, vooral omdat het boek wel degelijk een schat aan informatie bevat. Vervelender is echter dat Zwagermans achteloze stijl van essayeren ervoor zorgt dat daar weinig van blijft hangen. Haast alle teksten lezen als een losse aaneenrijging van biografische informatie, anekdotes, oneliners, besprekingen van werken, en kritische evaluaties (veelal van derden). Hoewel er zelden een duidelijk betoog is, poneert Zwagerman wel enkele straffe stellingen, die al te vaak gemeengoed zijn. Die worden vervolgens zelden uitgewerkt, getoetst of concreet gemaakt, en des te meer herhaald en geparafraseerd, waardoor ze wat stiekem tussen de regels blijven zweven, zonder dat ze de vele weetjes en meningen met elkaar verbinden.
Zo stelt Zwagerman in zijn essay over de gemeenschap van bohemiens die van 1910 tot 1960 vertoefde in het New Yorkse Greenwich Village: ‘Eens verenigd in hun avant-gardisme waren zij gemummificeerd tot snobs die uitsluitend de eigen culturele verdiensten zaligmakend vonden.’ Wie die ‘zij’ zijn, wordt – zoals zo vaak – niet geëxpliciteerd, enkel gesuggereerd. Over The Broom of the System, het romandebuut van David Foster Wallace, schrijft hij dan weer dat het veel ‘onbezorgder, liefdevoller, speelser ook’ is dan de ‘topzware romanexperimenten’ van Pynchon en Don DeLillo. De soms vrolijk paranoïde detective Pynchon – zie bijvoorbeeld Inherent Vice – topzwaar, de hyperzelfbewuste Wallace onbezorgd? En over de Woman-reeks van Willem de Kooning, die zijn tijd niet zou overstijgen, concludeert Zwagerman in niet veel meer dan één paragraaf: ‘Rommelig gedoe, […], en helaas weinig “eeuwige schoonheid”, om met Gombrich te spreken, ook niet een macaber residu van het soort schoonheid dat volgens Lucebert haar gezicht heeft verbrand.’
‘Omdat de schrijver niets en niemand dan zichzelf vertegenwoordigt, valt er dus a priori niets “door te prikken”’, meent Zwagerman ergens. Dat is een opmerkelijke uitspraak, die veronderstelt dat het schrijvende individu losgekoppeld is van zowel de wereld waarin hij leeft als de literatuur waartoe hij zich verhoudt. Misschien ligt die houding wel aan de basis van mijn ergernissen over de essays in Americana, die zeker vlot lezen, maar waar je ook zo door tuimelt, zonder houvast en aanknopingspunten. En misschien verklaart ze ook waarom de niets en niemand dan zichzelf vertegenwoordigende Zwagerman net zo gedienstig is aan de canon, die hem toelaat dat hij zich zowel kan verbinden met de vitalist als met de naysayer. Of dat hij een afkeer van het ‘zuivere’ in de literatuur kan verenigen met een liefde voor de schilderkundige transcendentie van het beeld. Wat er ook van zij, in Americana laat Zwagerman zich te gemakkelijk overdonderen door de mythe Amerika en de grote namen, straffe uitspraken en wilde levens die daarbij horen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.