Het nawoord van de fijne studie American Pulp brengt een strofe uit Ezra Pounds The Pisan Cantos. In de vertaling van Paul Claes en Mon Nys gaat ze zo:
Die van de poorten des doods
die van de poorten des doods: Whitman of Lovelace
gevonden op de plee nog wel
in een goedkope editie [en dank zij Professor Speare]
hebt gij al gezwommen in een zee van staaldraad
door een eeuwigheid van leegte,
toen het vlot brak en de wateren over mij heen sloegen
De situatie is bekend. Op verdenking van verregaand fascistische sympathieën zit Pound in 1945 gevangen te Pisa, Italië. En de fameuze modernist annex boekenwurm heeft bijna niets om te lezen. Behalve, onder weinig meer, een bloemlezing: The Pocket Book of Verse door Morris Speare.
De Amerikaanse literatuurwetenschapster Paula Rabinowitz laat onbeslist wat Pounds uitroep ‘cheap edition!’ behelst. Voelt de dichter zich in zijn benarde omstandigheden getroost door het woord? Dan voegt hij zich bij reclame-uitingen over dergelijke uitgaves. De sobere materiële uitvoering is geen aanslag op het budget en betoont zich handzaam in de benardste omstandigheden, inclusief toilet. Of laat de dichter met zijn uitroep de vrije loop aan zijn gekrenktheid poëzie te moeten lezen in een zo vulgaire boekvorm? Rabinowitz heeft voor dat laatste een inzichtelijke parallel: ‘The Horror! The Horror!’, uit het slot van Joseph Conrads Heart of Darkness, waar de westerse beschaving zo’n beetje sneuvelt.
De goedkope editie heet bij Rabinowitz naast ‘pulp’ meestal ‘paperback’. In het Nederlands zorgt die term voor misverstanden. American pulp wil er een contrast mee uitdrukken met een zogeheten gebonden editie. Voor wat Rabinowitz bedoelt reserveren wij de naam ‘pocket’, of wat achtelozer ‘pocketje’. Nog minder dan de recentere paperback is dit ding bestemd voor de eeuwigheid. Rabinowitz vertelt bijna wellustig dat de pocket op aarde is gekomen om te verdwijnen. Of beter: om te worden gerecycleerd. Na een beperkte duur komt lezen, voor zover mogelijk door vergeling, immers gelijk te staan aan vernietigen. Het boek valt in je handen uiteen. Pockets werden gemaakt uit snijrestanten die anders in de prullenbak waren beland.
Zelfs in antiquariaten loopt men er altijd al makkelijk aan voorbij. De reden is dat de teksten in pockets niet altijd delicatessen voor fijnbesnaarde geesten uitserveren. Ook daar bestaat in het Nederlands een begrip voor: ‘lectuur’. Maar persoonlijk vind ik dat zo denigrerend, dat Rabinowitz’ term pulp volstaat. Hoe geweldig is het dan dat, vertelt ze met evenveel smaak, in een New Yorkse bibliotheek een medewerker een collectie lesbische pulp heeft aangelegd. De boeken zijn stuk voor stuk verpakt in smetvrij papier, en zijn pas na het ondertekenen van een verklaring te bezichtigen in een klimaatgecontroleerde ruimte.
De centrale stelling van Rabinowitz is dat pulp ook in maatschappelijke zin milieuvriendelijk is. Pockets hebben rangen en standen doorbroken en volgens haar gezorgd voor opwaartse mobiliteit. Achteraf is het opzienbarend in wat voor een ijltempo dat proces beslag heeft gekregen. Wel fungeerde de pocket in een leescultuur die op zijn beurt inmiddels door de tijd ingehaald lijkt. Het is een open vraag of boeken nu nog zo’n educatieve, om niet te zeggen emanciperende functie kunnen vervullen.
Volgens de legende kreeg retailer W.H. Smith in 1848 zijn eerste concessie voor de verkoop van boeken in het Euston Station van Londen. Maar het was een kleine eeuw later, in 1935, toen uitgever Allen Lane op station Exeter, ook in Engeland, met de trein naar de hoofdstad moest en iets goeds wilde lezen. Verkrijgbaar waren slechts tijdschriften en flutboekjes. Ter plekke bedacht hij vervolgens het concept van de kwaliteitsuitgave, die niet meer dan een pakje sigaretten zou mogen kosten en die de naam Penguin zou krijgen. Alle genres waren welkom, van elkaar te onderscheiden door de kleur van de covers.
Die zogeheten paperback revolution verbreidde Lanes collega Ian Balantine in 1939 aan de andere kant van de oceaan. Onder het motto Good Reading for the Millions zou een New American Library ontstaan. Beperkte die zich tot verantwoorde herdrukken van maximaal 192 bladzijden, andere uitgevers lieten onbeschaamdere kwaliteit en kwantiteit meteen toe. In Amerika is naar de overtuiging van Rabinowitz de scheiding tussen hoge en lage cultuur ook minder groot. Over alles ligt wel een laklaagje. Strijdvaardig wijst ze zelfs op een tegenspraak in het landelijk modernisme dat, ‘modern vóór andere landen’, een ‘tweedehands natuur’ blijkt te incorporeren, een ‘herhaling van wat al geweest is’.
Rabinowitz fundeert haar betoog historisch op de Grote Depressie van de jaren dertig. Toen raakte de crisis de boekenindustrie onevenredig hard, ook omdat bibliotheken hun aankopen moesten minimaliseren. De klandizie liep zo niet alleen terug, de bereikbaarheid van boeken evengoed. Contacten tussen diverse spelers hadden echter al de culturele niches doorbroken. Greenwich Village was diverser dan een kunstelitewijk. Rabinowitz ontwaart er in de jaren dertig een overlapping van werelden, van bohemiens, avant-gardisten, communisten en pure pulpomanen. De pocket viel in vruchtbare aarde en bleek een ‘goedkope en handige talisman’.
Toen werd het oorlog. Het ding diende vanaf 1941 een gezelschap dat nogal gemêleerd was. De grote meerderheid van de 16 miljoen Amerikaanse strijdkrachten had door de crisisjaren school aan zich laten voorbijgaan. In Europa en in de Pacific van de Tweede Wereldoorlog moesten ze hun – spaarzame of juist tergend uitgerekte – vrije tijd zien te besteden. Wat de autoriteiten betreft deden ze dat bij voorkeur met lezen, met geestelijk voedsel dat Rabinowitz onbesmuikt ‘social engeneering’ noemt en waarbij zelfs Plato op het menu stond.
Door formaat en gewicht konden de boeken natuurlijk fijn mee in de uitrusting. Bij de tandpasta, condooms en chocola, precies zoals in de winkels waar pocketjes te koop waren. Wel kregen de literaire en filosofische klassiekers onder de 1180 pluriforme titels onvermijdelijk ook een politiek jasje aangemeten, van westerse bevrijders. De nazi’s hadden sommige boeken immers verbrand. Zelfs detectiveverhaaltjes, in eerste instantie voor de minder geletterden, ontliepen zo’n recuperatie niet. Ze kon als een boemerang terugslaan. Rabinowitz herinnert eraan dat in 2008 de oorlog in Irak werd voorgesteld als een crime story, waarin het Amerikaanse aandeel onderzocht mocht worden tot er een resolution kwam.
Aan die boekjes uit de Armed Service Editions waren interessante voorwaarden verbonden. Ze waren gratis, op voorwaarde dat de gebruiker ze niet doorverkocht. Teksten werden niet ingekort. En auteurs ontvingen het gebruikelijk pockettarief van 1 dollarcent per boek. In totaal zijn er in oorlogstijd 140 miljoen exemplaren gedrukt voor overzees gebruik. Ook werden titels geacquireerd uit alle landen en perioden (behalve te lijvige negentiende-eeuwse romans). Zo zat Out of Africa van Karen Blixen aka Isak Dinesen ertussen, weinig later een lievelingsboek van het personage Holden Caulfield. Zijn schepper J.D. Salinger behoorde tot de geallieerden die vanuit Normandië Europa bevrijdden van de nazi’s.
Uiteraard beperkten de stichtende bedoelingen zich niet tot soldaten. Van acquit af in zwang geraakt konden pockets bovendien de concurrentie aan met de televisie – en speelden zeker geen verloren wedstrijd. Onderwijl werd volgens Rabinowitz midden in de twintigste eeuw het woord van het modernisme verspreid. Met de groei van geletterdheid ontstonden nieuwe gemeenschappen en identiteiten. Verpulping van klassieke teksten noemt Rabinowitz een proces van herdistributie en remediëring. De canon kon volgens haar niet verbreid zonder kitsch. Tot tweemaal toe vermeldt ze dat James Avati gold als ‘the Rembrandt of Pulp’. Onder meer via diens boekomslagen onderging de esthetica van avant-garde een dompelbad van de massacultuur.
Elementaire spanningen werden verwekt door het koningskoppel Cyanide & Seks. In zekere zin hadden kopers die boeken al gelezen, zonder te beseffen andere culturele referenties mee te nemen. Dat bijvoorbeeld de verslingerdheid van vrouwen aan het boek al eeuwen een topos bleek op schilderijen, werd uitgebuit op covers van trash. Pulp had eigen conventies en zelfs eigen stereotypes. Slachtoffer, moordenaar en agent vertelden in ‘hun iconografie van het gevaar’ al een verhaal. Vertrouwd werden ook passages waarin personages lazen. Nieuw was dat ze over die teksten spraken en discussieerden, heuse sociale daden die hun recent verworven identiteiten consolideerden.
Buiten reguliere boekhandelskanalen ontstonden places to be die printgewijs hooguit met vieze blaadjes geassocieerd werden en inderdaad ‘pictorial prostitution’ heetten. Op bus- en treinstations, in kiosken, drank- en snoepwinkels, bij kruideniers werden pockets inderdaad gelegitimeerd door ‘visibiliteit’ boven de toonbank. Ineens hoorden ze bij de benodigdheden van het dagelijks leven. En daar kreeg door een imprint als New American Library’s Mentor Books de arbeidersklasse kans op extra onderwijs. Dit was dan wel zelfstudie, maar uit een breed aanbod van wetenschap, sociologie, kunst en geschiedenis. Voor hun kinderen werd de stap naar universiteiten minder immens.
Omgekeerd betwijfelde iemand als Martha Gellhorn of het wat ordinaire omslag dat haar Liana na de eerste hardbackversie was gegeven, in hemelsnaam lezers zou trekken. Wie zou op die manier de complexiteit van haar in fictie gegoten stellingen nog onderkennen? Maar in het nieuwe formaat werd dit boek haar enige bestseller. Na de oorlog moest het wel gaan concurreren met ander werk, dat evenmin erg sereen werd gepresenteerd. Der SS-Staat. Das System der deutschen Konzentrationslager (1946) verscheen als The Theory and Practice of Hell (1950). Een decennium later, vertelt Rabinowitz, hadden redacteuren een titel liggen die ze vergeefs op twee boeken hadden uitgeprobeerd: Whispers of the Flesh.
De grens met ranzigheid raakte in zicht. Er werd serieus overwogen aan zelfcensuur te doen, en onderwijl kreeg een uitgever van een James McCain-pocket een brief waarin de juridische afdeling van een beroemd drankmerk zich beklaagde dat ‘coca-cola’ was gespeld zonder hoofdletters en dus als soortnaam werd gepresenteerd. Er begonnen heel hoge belangen mee te spelen.
De meest succesvolle auteur uit de hoogwaardige New American Library was wel Mickey Spillane wiens held Mike Hammer het witte doek haalde. Een andere nuancering van het succes bestaat eruit dat ‘the uncensored truth’, een oud verkoopargument, ook onder ogen van een massapubliek raakte. En daarmee diende pulp definitief niet louter verslindend amusement en onproblematische bindingen rond de westerse vrijheid, maar kwam er kennis naar boven over de gruwelen van de oorlog. Dat ging pakweg van de dagboeken van Anne Frank tot en met Hiroshima (1946) van John Hersey. Onvermijdelijk kwam er ruchtbaarheid over het Amerikaanse aandeel.
Andere populaire thema’s in pockets vlak na de oorlog waren evenmin vrij van voorbehoud. Het kon ineens gaan over hersenspoelingen, kapitalisme, economie. Vanuit het tot dan nauwelijks ter discussie gestelde Amerika als ideologisch project begonnen er ook op grote schaal boekjes te verschijnen die wezen op vrede en eigen verantwoordelijkheid. Zoiets beliep van folksongs tot sprookjes voor kinderen. Die ‘linkse’ pedagogische impulsen preludeerden op de Koude Oorlog. Verder was er de publieksuitgave van Margaret Meads Coming of Age in Samoa, die de mythe van superieure westerse beschaving ondermijnde. In de opvoeding werd wat meer lucht gespoten door de theorieën van Dr Benjamin Spock.
Rabinowitz maakt er vooral veel werk van om te bewijzen dat pulp, al was het door de strategie van ‘communicate feeling’, raciale en seksuele waterscheidingen wist te doorbreken. De emancipatie van black and gay werd voorbereid door ideeën, beelden en verhalen over het ‘moderne leven’ binnen een maatschappij en burgerij die daar nog niet aan toe leken te zijn. De boeken schiepen alvast ‘imaginaire gemeenschappen’ die het lesbiennes bijvoorbeeld door beschrijvingen van details in kleding vergemakkelijkten met elkaar in contact te komen in publieke ruimtes. Volgens de auteur is de civil rightsbeweging niet uit het niets gekomen. In een aangrijpende casestudy over Ann Petry, de eerste zwarte bestsellerschrijfster, staan de offers daarvoor uitgeserveerd.
Omdat Petry haar stappen in het vak heeft beschreven, is niet alleen de vernedering bekend die ze als meisje onderging. Ook als auteur moest ze zich plooien, naar het werk van haar man en de klok die aangaf tot wanneer ze in haar huishoudtijd nog had. Na het voltooien van het ene boek begon ze gelijk aan het andere. Tussendoor bestudeerde ze werken van erkende collega’s tot en met James Joyce. En hoe groot het succes van The Street vanaf 1946 ook was, al in 1949 hield de broodschrijverij min of meer op doordat ze een kind kreeg, haar enige. Petry’s latere boeken over sterke, opstandige zwarte vrouwen zouden minder publiek krijgen.
In American Pulp onderzoekt Rabinowitz wat ze noemt ‘demotic reading’. Dat lijkt zoiets als ongeschoold lezen. De paradox is natuurlijk dat zij daarover nadenkt vanuit een geschoolde praktijk. Ongeveer zeventig bladzijden ruimt ze in voor noten met literatuurverwijzingen, al kan deze theoretische basis voortkomen uit volledigheidsdrang.
De pocket is het medium waardoor Rabinowitz zelf heeft kennisgemaakt met andere werelden van Faulkner tot en met Freud. Ze trad daarmee in de voetsporen van haar moeder, door wier overlijden de verschijning van American Pulp vertraagd werd. Zo is de studie ook een beetje een verslag van een manie, of de verwerking van rouw. Maar misschien komt het doordat de hoofdstukken in de loop der jaren afzonderlijk gemaakt zijn dat ze samen met elkaar niet volkomen uitgebalanceerd zijn.
Rabinowitz heeft zich destijds in elk geval door de fameuze omslagen niet laten afschrikken. Ze voldeden aan de eisen van de twintigste-eeuwse markt, inclusief taglines en aanprijzingen, bijvoorbeeld over de genoemde Nobelprijswinnaar William Faulkner: ‘a haunting story of lovers confronted by the relentless pressures of a morality which no one can defy without disaster’. Toch lijkt het me onmogelijk dat zij, als ervaringsdeskundige, aan een zekere dosis projectie ontsnapt. Wat gaat er alleen al schuil – bij auteur én lezer – in een door haar geciteerde beeldspraak als deze: ‘My heart beats like a drum in a Harlem dance band’.
Het is vanuit kennis en theorie achteraf dat Rabinowitz een compleet hoofdstuk kan wijden aan een reconstructie van hoe in 1948 Jorge Luis Borges op de Engelstalige markt debuteerde in Ellery Queen’s Mystery Magazine, als winnaar van een detectiveverhalenwedstrijd. Zij analyseert ‘The Garden of Forking Paths’ vervolgens autobiografisch, intertekstueel, politiek en intermediaal, zodat pulp een status krijgt toebedeeld die zonder meer rijk is. Maar klopt ze ook?
In de Lage Landen schreef Willem Frederik Hermans aan het begin van zijn carrière om den brode pocketthrillers onder de naam Fjodor Klondyke, speelde er in zijn officiële oeuvre gaandeweg wat mee tot de ontdekking uitkwam in de jaren zeventig. Toch helpen zelfs pastiche en satire niet om de scheiding met zijn echte werk intact te laten. Recenter schreef Tonnus Oosterhoff verhalen voor damesbladen als Mijn geheim en Anoniem. Daarvan mag niets boven tafel zijn gekomen, in de nevenschikkende stijl van Oosterhoffs boeken worden kitschfragmenten even gul verstrekt als highbrowzinnetjes.
Uitgeverij Wereldbibliotheek had expliciet stichtende pockets onder haar oorspronkelijke naam Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Recenter hebben Salamanders bij Querido minder expliciet een soortgelijke functie vervuld. Maar geen van die reeksen had bij mijn weten de schreeuwende omslagen die Rabinowitz beschrijft en afbeeldt. Geestig is dat Salinger ook op dat vlak eigenzinnig bleek, door de omslagen van de Rembrandt van de Pulp af te serveren en met eigen ontwerpen aan kwam zetten
In de Lage Landen bleef eyecatching kennelijk voorbehouden voor officiële pulp, al kunnen noden soms zo hoog geworden zijn dat voor literatuur zonder knipoog paardenmiddelen ingezet worden. Ook blijft het formaat hier onderscheidend. Voorbij de paperback raken in een goedkope pocketeditie slechts de enkelingen. Dat is jammer, omdat Amerikaanse soldaten er ten overvloede mee bewezen wat het woord al zegt: dit type boek kun je in je zak overal mee naartoe nemen. Daarmee wordt een publieke leescultuur gediend, zoals het openbaar vervoer die zou kunnen faciliteren. Maar voor zover een breed publiek al tuk is op dat soort mobiliteit, hebben gsm’s deze illusie geblust.
Dat een ander type communicatie de overhand gekregen heeft, vind ik zonde. Omdat precies de onooglijke verschijningsvorm van de pocket een allerminst beschamende consumptieve praktijk oproept: het verdwijnen in een verhaal, los van je omgeving, conventies, de tijd die doorgaat… Da’s nog eens junkfood! De hoge wereldliteratuur serveert in het personage van Emma Bovary zelfs zo’n hartstochtelijke lezer.
Rabinowitz blijft erop hameren dat pulp (naast televisie en radio) ervoor zorgde dat sociaal heikele kwesties van het politieke forum naar de slaapkamer verhuisden. Al boekenconsumerend werden de gedachten dus niet alleen verzet maar ook aangescherpt. Films en televisieseries veraanschouwelijkten die democratisering op hun beurt, in scènes van verwoed en vanzelfsprekend lezende burgers. Maar misschien krijgen soortgelijke beelden van smartphonegebruikers op termijn ook die emancipatoire lading.
Of slaan de wateren alsnog over de westerse rendabele inventiviteit heen? Helaas neemt, uitgerekend nu de globalisering ook technologisch de wereld in haar greep heeft, geletterdheid veeleer af dan toe. De breukvlakken lijken bovendien zowel economisch als etnisch. Het stemt onvrolijk dat er een verband is met werkgelegenheid en mogelijk met maatschappelijk aanzien. Temeer daar leescarrières al tijdens de kleutertijd gepredestineerd kunnen zijn. Mij bekruipt ook de – hopelijk willekeurige – indruk dat bibliotheken akelig blanke verzamelplaatsen beginnen te worden.
De pocket zoals Rabinowitz die graag ziet kent momenteel misschien een variant in de Engelse Quick Reads voor laaggeletterden. In dat initiatief heersen overeenkomstige principes van toegankelijkheid, maar het doel is expliciet educatief en niet commercieel. Daarom zijn de teksten nog korter en eenvoudiger. Ook zijn ze verkrijgbaar via de traditionelere kanalen, inclusief overigens heuse retailers. Hun laaglandse pendant van de Wablieft-boeken moet het juist van bestellingen hebben; in boekhandels komt hun publiek niet, en in bibliotheken zelden.
Of e-books zulke nobele pretenties waarmaken, durf ik niet te zeggen. Een overlevingsvorm van de pocket à la Rabinowitz lijkt mij veeleer de soap die na jaren televisie-ervaring de gestalte kan hebben aangenomen van een zogeheten hoogwaardige dramaserie. Daarin doen tegelijk narratieve structuren én identificatiemogelijkheden uit literatuur aan een survival via beeld en geluid. Verder bestaat er het luisterboek, al dan niet in mp3-formaat. Daarbij wil de ironie wel dat het ook wordt gebruikt door highbrowlezers om tijdens reizen moeilijke teksten door te nemen. Zeker een cognitieve verrijking – maar allerminst een proeve van verslindend lezen of escapisme. Daartoe verschilt het comfort te zeer van wat zelfs de tekstkeizer Ezra Pound te Pisa meemaakte.
Pound las op het hegemonische culturele continent overigens dezelfde poëziebloemlezing van professor Speare als soldaat Willem Styron had gedaan. Die zou uit de geschiedenis iets heel anders tevoorschijn schrijven: Sophie’s Choice. Deze roman dankt zijn bekendheid vooral aan een verfilming, maar had al een soortgelijk verbreidingsproces doorlopen. Een belangrijke bron voor Styron was namelijk een Auschwitz-getuigenis, die de weg naar de pulpversie had afgelegd, van de Hongaars-Roemeense Olga Lengyel. Van haar Five Chimneys (1946) was ten gunste van het brede publiek de metonymische laag afgepeld: I Survived Hitler’s Ovens (1947). Waarom die inbreuk niet bij voorbaat ongerechtvaardigd hoeft te zijn, dat vertelt Paula Rabinowitz met bewonderenswaardige overtuiging.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.