Proza, Recensies

Plus jamais ça? De VN tussen hoop en cynisme

Veilige haven

Nora Bossong (vert. Els Snick)

Mira Weidner, het hoofdpersonage van Nora Bossongs vijfde roman Veilige haven, is een prille dertiger wanneer ze in 2017 als VN-medewerker de diplomatieke onderhandelingen over Cyprus in Genève voorbereidt. Terwijl ze op haar kantoor in het Palais des Nations haar uren slijt met het verschuiven van punten en komma’s in ontwerpnota’s, baant ze zich ’s avonds een weg door het ‘goed georganiseerde labyrint van pluche en marmer’ van het luxueuze hotel ‘Beau Rivage’ in de hoop de betrokken partijen in de informele beslotenheid van hun hotelkamer aan het praten te krijgen. Als een ‘nieuwe Sjeherazade’ weet Mira als geen ander hoe nauw taal en macht met elkaar verweven zijn. Maar anders dan de Perzische vertelster van de verhalen van Duizend-en-een-nacht, die de sultan elke nacht een nieuw verhaal vertelt om haar executie uit te stellen, beschikt de eerder zwijgzame Mira over het bijzondere talent anderen te laten vertellen, zelfs diegenen die het luidste zwijgen.

Op een van de obligate recepties, waar haar collega’s ‘in een obscene vorm van mimikry’ jacht maken op amuse-gueules, ‘alsof ze voor een hulpkonvooi van de VN stonden’, loopt Mira de acht jaar oudere Milan tegen het lijf, met wie ze een romance beleeft. De ontmoeting met Milan voert haar terug naar haar kindertijd: in 1994 wordt Mira door haar scheidende ouders bij het gezin van Milan in de buurt van Bonn ondergebracht. Niet alleen door de verhuizing ervaart Mira al vroeg dat ‘thuis’ iets voorlopigs en onstandvastigs is. Ook haar tweede thuis dreigt in te storten wanneer het negenjarige meisje via het journaal signalen opvangt dat Milans vader Darius zich als VN-diplomaat niet in Genève bevindt, maar midden in de bloedige chaos van de Rwandese hoofdstad Kigali: ‘Ik wist dat Darius niet terug zou komen, ook hij zou gewoon verdwijnen, zoals in mijn leven alles verdween wat mij zou moeten beschermen.’ Die verlatingsangst drukt zijn stempel op Mira’s latere liefdesrelaties: een gevoel van geborgenheid is veeleer het kortstondige moment voordat je elkaar weer onherroepelijk kwijtraakt dan dat het duurzame verbinding betekent.

Door het gebrek aan een veilige haven in haar kindertijd lijkt Mira haast voorbestemd voor het onthechte leven van een globetrottende expat in een wereld ‘die niet gemaakt is om er geborgen of zelfs enigszins in verankerd te zijn, van dat geloof moest je afscheid nemen, anders zou je op reis op zeker moment knakken.’ Voor ze in de transitstad Genève resideert, wisselde ze New York in voor Bujumbura; in de Burundese hoofdstad werkte ze in 2012 aan de oprichting van een waarheidscommissie die de volkerenmoorden van ’93, ’88 en ’72 beloofde te verwerken, hoewel het woord genocide halsstarrig vermeden werd en de waarheidscommissie er uiteindelijk niet zou komen.

Mira’s leven in Bujumbura verschilt niet zo erg van het leven in een Europese of Amerikaanse stad. De clash tussen arm en rijk, veilig en onveilig is alleen wat meer zichtbaar in de Oost-Afrikaanse hoofdstad, al doen de expats ook hard hun best om zich daarvan af te schermen wanneer ze zich ’s avonds Campari slurpend verenigen rond de azuurblauwe zwembaden in hun met prikkeldraad afgezette hortus conclusus:

[H]et hypnotiserende blauw van het zwembad [deed] alle plichten van mij afvallen, ik snoof de zachte avondlucht op, wilde niet weten dat Sarah morgen weer de grens moest oversteken naar een kaal ziekenhuis om verkrachte vrouwen met noodmedicatie te beschermen tegen een hiv-infectie, ik wilde er niet aan denken dat er ook maar iets dergelijks bestond aan de andere kant van de tuinmuur die ons in ons banale, bekvechtende paradijs beschermde.

Dat deze zelfbeschermingsmechanismen broos zijn – de idealistische Sarah bijvoorbeeld glijdt na tal van gevechten tegen de bierkaai af naar verbitterd cynisme en neemt ontslag –, materialiseert zich in Mira’s zwembad: een van de tegels vertoont een barst, die op het einde van de roman nog steeds niet hersteld is.

 

Geschiedenis als tragedie en farce

Tot zover de ‘plot’ van Bossongs strak gecomponeerde roman, die zich vertakt in drie grotere, in elkaar hakende verhaallijnen die gestructureerd zijn volgens plaatsnamen en data: bij Bonn 1994, Bujumbura 2012 en Genève 2017. Maar eigenlijk kun je niet spreken van een plot of verhaallijn; die begrippen impliceren een ontwikkeling of evolutie, en laat dat nu net de zaken zijn die opvallend afwezig blijven in de bureaucratische molen van de Verenigde Naties:

Ons werk bestond uit aarzelen, uit aarzelen in zo veel gradaties dat er verschillende namen aan moesten worden gegeven: het vastberaden aarzelen, het uitdagende aarzelen, aarzelen omdat je een zet van je tegenstander afwacht, beleefd aarzelen en besluiteloos aarzelen. Aarzelen om de prijs op te drijven en aarzelen dat de prijs doet kelderen. Aarzelen uit trots en aarzelen uit onzekerheid, opgewonden en gelaten aarzelen, het aarzelen van een cobra en het cirkelende aarzelen van een havik vlak voor hij naar beneden duikt.

Het plus jamais ça waaruit de Verenigde Naties geboren zijn, kan niet verhinderen dat de geschiedenis zich op gewelddadige wijze herhaalt, eerst als tragedie en dan als farce, zo lijken de vele theatermetaforen, de veelvuldige beoordelingen van conflictsituaties als ‘absurd’ en de verwijzingen naar de tragikomedies van Molière en Shakespeare te suggereren. Conflicten geraken niet opgelost, veeleer blijft hun tragische erfenis op een hardnekkig spectrale manier voortleven, getuige de spoken die sporadisch in de roman opduiken. Af en toe is er sprake van een soort doorbraak, een ‘historische kans’, maar dat momentum is al gestagneerd voor je het goed en wel beseft; de mogelijkheid blijft hoogstens als een illusoir nabeeld van een niet gerealiseerde toekomst in het heden verderspoken, als een herinnering aan een sprankje hoop dat allang vervlogen is.

Je zou voor minder cynisch worden, maar toch is Veilige haven geen cynische roman. Anders dan Sarah, voor wie vrede alleen nog een kinderlijk hersenspinsel, een ‘wereldvreemde gedachteconstructie’ betekent, houdt Mira vast aan een geknakt idealisme, aan een ontnuchterd geloof in de VN, ‘die het niet altijd beter maakten, maar zonder wie het nog slechter zou zijn’: ‘[E]n hoezeer deze instellingen ook niet voldeden, hoezeer ze ook telkens faalden, de Verenigde Naties, de internationale gerechtshoven, geloofde ik er toch in, elke keer als ik ze zag, geloofde ik in de kleurenpracht van zo veel vlaggen achter een lessenaar of tafel of buffet, die ons herinnert aan het feit dat we ooit hoopvol zijn geweest.’ Toekomst is niet zozeer een kwestie van vernieuwing of cesuur, maar van volhouden, van doorgaan ondanks alles; het lijkt in die optiek geen toeval dat de begraafplaats van Calvijn zich op een steenworp van het Paleis van de Verenigde Naties in Genève bevindt. Zoals de Veiligheidsraad in zijn rapporten steeds weer besluit om ‘seized on the matter’ te blijven, zal Mira, nadat ze haar ontslagbrief heeft ingediend, toch een nieuwe betrekking aannemen in Amman.

 

Tussen feit en fictie

Het ontbreken van een echte plot hangt ook samen met het vertelstandpunt. De ik-verteller blikt terug op enkele periodes uit haar leven, niet in de vorm van een strak geregisseerd memoir, maar zoals herinneringen nu eenmaal zijn: fragmentair, associatief, bochtig en weifelend tussen feit en fictie. Een titanenwerk voor vertaalster Els Snick, die de ellenlange, bijwijlen poëtische zinnen schijnbaar met het grootste gemak laat voortkabbelen in een trefzeker Nederlands. Centraal in deze roman staan niet de gebeurtenissen zelf, maar de meanderende bespiegelingen, niet het minst over het herinneringsproces zelf, dat een eigen ‘logica’ hanteert en traumatische gebeurtenissen uitspaart: ‘[D]e verhalen die ons bang maken vertellen we meestal niet chronologisch; sprongsgewijs of in de verkeerde volgorde, die moeilijk over te brengen is, en vaak vertellen we ze helemaal niet, het zijn de details die plotseling betekenis krijgen’; ‘bij voorkeur herinnerden we ons dat wat ons niet kon deren.’ Daardoor profileert Mira zich openlijk als een onbetrouwbare verteller; de ‘ware’, vaak traumatische toedracht van een zaak ontvouwt zich voor de lezer in wat niet verteld, hoogstens gesuggereerd wordt.

Het meest in het oog springend in dat opzicht is Mira’s positie tegenover Aimé, een intellectuele Burundese warlord naar wie ze geblinddoekt wordt gevoerd, zodat ze zijn schuilplaats niet zou kunnen terugvinden. Op het einde van de roman lijkt Mira het huis van Aimé echter heel precies te kunnen lokaliseren, ook al formuleert ze haar gedachten in de voorwaardelijke wijs: ‘En ik vraag me af of het zo kon zijn geweest. Dat ik niet wist hoeveel treden de trap naast het processiebeeld had. Dat ik het uitzicht vanaf de tweede verdieping van Aimés huis niet kon beschrijven.’ Als er al geen sprake is van een liefdesrelatie tussen de VN-medewerkster en de rebellenleider, dan toch zeker van wederzijdse sympathie of genegenheid. Hoewel, zekerheden worden in deze roman keer op keer op losse schroeven gesteld. Mira’s leidinggevende twijfelt of ze Aimé eigenlijk wel ontmoet heeft; Mira zelf noemt haar relaas over Aimé een ‘sprookje’. Maar schuilen net in sprookjes geen diepere waarheden?

Dat dé waarheid niet meer is dan een zinsbegoocheling, een ijdele hoop, is misschien al af te lezen aan het gebouw waarin de Verenigde Naties gehuisvest zijn: met zijn volledig uit glas opgetrokken façades lijkt het Palais des Nations op een spiegelpaleis waarin je gemakkelijk verloren kunt lopen, tot je uiteindelijk jezelf kwijtraakt. Verder zijn de pauwen in de tuin van de VN in Genève een wederkerend motief in de roman. Niet alleen weerspiegelt hun liefdesspel van aantrekken en afstoten de diplomatieke baltsdansen van twistende partijen; de tekst heeft vooral aandacht voor de ogen op de staart van de mannetjespauw, die letterlijk als trompe l’oeil fungeren. Net als het rijke kleurenpalet van de pauw is waarheid een uitwaaierend begrip met een veelheid aan nuances, interpretaties en perspectieven. Toch weigert de roman in radicaal relativisme te vervallen. Tijdens de ‘waarheidscursussen’ die Mira en haar collega’s ter voorbereiding van de waarheidscommissie in Burundese stadjes geven – een begrip waarin een schoolmeesterachtig superioriteitsdenken doorschemert –, houden ze de lokale bevolking weliswaar voor dat ‘die ene waarheid’ niet bestaat, maar Mira vraagt zich tegelijk af of dat geen geprivilegieerd perspectief is: ‘Misschien geloofden alleen wij de verschillende waarheden […], omdat we ons dat konden permitteren en niet begrepen dat één enkele waarheid soms zelfs al te duur was.’ Misschien zijn de ‘ware’ getuigen zij die voor eeuwig verstomd zijn, ‘zij die uit het verhaal weg zijn geredigeerd’, om het in de woorden van Aimé te zeggen.

De rebellenleider stelt steeds opnieuw de intenties van Mira en de VN ter discussie, evenals het nut van een waarheidscommissie, die niet, zoals een tribunaal, zal leiden tot veroordelingen:

Zonder justitie is er hoe dan ook geen waarheid, zei Aimé. Maar interesseert jullie dat? Niemand wordt door jullie fabelachtige Commissie aangeklaagd, omdat niemand met invloed daar enig belang bij heeft […]. […] Mira, het is heel mooi wat je doet, je laat mensen hun verhaal vertellen. Dat is schattig. Aangrijpend. Meer niet. Je speelt rechter in een poppentheater. Of verandert er iets omdat je de dorpen bezocht hebt?

Je zou hierin een sneer van Bossong aan het adres van de Zwitsere theater- en filmmaker Milo Rau kunnen lezen, die met zijn Congo Tribunal (2017) een fictief proces op touw zette met echte slachtoffers en regeringsvertegenwoordigers om in de (vermeende) vrijplaats van het theater de ‘waarheid’ te achterhalen en ‘gerechtigheid’ te doen geschieden waar de politiek gefaald heeft, althans volgens de ambitieuze slagwoorden op de banner boven het podium van Raus fictieve rechtszaal. Bossong plaatst die begrippen, samen met ‘Vrede’, ‘Verzoening’ en ‘Overgang’, in hoofdletters boven de vijf verschillende delen van haar roman, maar de aanvankelijk programmatisch klinkende woorden worden in de bijbehorende hoofdstukken vooral kritisch gefileerd.

 

Tussen schuld en onschuld

Net zoals waarheid geen eenduidig begrip is, zijn ook schuld en onschuld, vriend en vijand, dader en slachtoffer niet de afgebakende begrippen die we graag geloven dat ze zijn. ‘[H]et omgekeerde van slecht is nog lang niet goed’, zoals Pietro, een van de expats in Bujumbura, het verwoordt. Toch hebben we zulke categorieën nodig om enigszins vat te krijgen op de werkelijkheid en op onszelf. Die drang vormt volgens Aimé de grondslag voor elk gewelddadig conflict: ‘[w]ij allemaal, mademoiselle Weidner, […] weten immers niet wie we zijn, en onze vrienden leggen ons dat minder goed uit dan diegenen die we onze vijanden noemen, daarom slaan we elkaar de hersens in, omdat we zo veel gemakkelijker de vijand kunnen herkennen dan onszelf.’ Voortbouwend op dat amorele discours drijft Aimé de spot met de goede bedoelingen van de VN. Hun droom de wereld te verbeteren stoelt volgens hem toch vooral op een eurocentrisch superioriteitsdenken, dat al door de eerste missionarissen en ontdekkingsreizigers op het Afrikaanse content is geplant en zich tot op de dag van vandaag verderzet in latente neokoloniale structuren en denkpatronen.

Een lokale gids verwijt Mira – en met haar de westerse wereld – ‘van het hele continent een verhaal gemaakt [te hebben]. Een zijtak van jullie geschiedenis.’ Nora Bossong heeft met Veilige haven een nieuw verhaal gecreëerd dat ruimte geeft aan een veelvoud aan verhalen en perspectieven, zonder de ene versie boven de andere te verkiezen of de frictie weg te nemen.

 

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2021
Vertaald door: Els Snick
ISBN 9789028450424
336p.

Geplaatst op 30/01/2022

Tags: Afrika, Bonn, Bujumbura, Genève, Milo Rau, Nora Bossong, Politiek, postkolonialisme, Veilige haven, Verenigde Naties

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.