In de zomer van 356 voor Christus werd de prachtige Artemistempel van Efeze door brand verwoest. Een jonge Griek genaamd Herostratos verklaarde onmiddellijk de brand te hebben gesticht om eeuwige roem te verkrijgen. Hij werd ter dood veroordeeld en niemand mocht zijn naam ooit nog noemen. Maar precies daar kennen we hem nog altijd van, deze Herostratos! Sterker, er is zelfs een syndroom naar hem genoemd. Jean-Paul Sartre schreef het verhaal ‘Erostrate’ (1939), waarin Paul Hilbert zich uitgesloten voelt en overweegt willekeurig mensen te doden. En momenteel lijkt het syndroom van Herostratos operationeler en actueler dan ooit.
De gedichtenbundel Slordig met geluk van Menno Wigman (1966) opent met de naam Herostratos als gedichttitel en dus met een gedicht over iemand die al dagen denkt ‘aan een daad, zo groot / zo hevig en dramatisch dat mijn naam / in alle kranten komt te staan.’ Hij kondigt aan weldra de straat op te gaan in een stad waar gefeest wordt en zich daar leeg te schieten. ‘Nog voor het eind van het festijn / zal ik de grootste zoekterm zijn.’ Zijn slotregels in dit openingsgedicht: de enige twee die rijmen.
Slordig met geluk sluit af met de volgende twee regels, die op een haar na ook rijmen: ‘o mooie dingen en mijn mond benoemt het / voor ik me met het domme zwart verzoend heb.’ Dit gedicht, ‘Oneindig wakker’, gaat over ‘mooie dingen, allemaal mooie dingen’, die juist levend zouden moeten kunnen blijven, al is het maar als herinnering, in plaats van onherroepelijk te eindigen met een knal of gesnotter. Mooie dingen zoals ‘zes moegedraafde paarden in de zon / het onweer waar augustus mee begon’ (de twee enige echt rijmende regels in dit gedicht). Niet voor niets staat hier een drietal woorden uit Rainer Maria Rilke’s ‘Sonette an Orpheus‘ boven de verzen: Rühmen, das ists!
In plaats van zelf beroemd willen worden moet je roemen. Is dit slotgedicht daarmee een antwoord op of zelfs een afwijzing van de Herostratos met wie de bundel opent? Het is iets minder simpel, vermoed ik.
Wigman heeft zijn overige poëzie, omsloten door ‘Herostratos’ en ‘Oneindig wakker’, verdeeld over vijf genummerde afdelingen van elk zeven gedichten. De bundel oogt daarmee bewust strak gecomponeerd. Zevenendertig gedichten in totaal dus.
Zevenendertig? Is dat ook niet de normale menselijke lichaamstemperatuur in graden Celsius? En het aantal genen in het Mitochondriaal DNA? Ja, maar het is ook het huisnummer van Batavus Droogstoppel op de Lauriergracht! Is het dan toevallig dat het op een persoonlijk zeer ingrijpende gebeurtenis gebaseerde gedicht ‘Intensive care’ het negentiende, dus middelste gedicht van deze bundel is?
Ietwat zinniger dan waarschijnlijk vruchteloos gissen naar getallensymboliek is het om te proberen te achterhalen waar de groepering van de gedichten op gebaseerd is. Afdeling I bijvoorbeeld bevat gedichten met iemands dood als thema, zoals een gedicht over de overleden vader, twee keer een gedicht voor de zogeheten eenzame uitvaart en een soort in memoriam van de dichter J. Slauerhoff. Voor afdeling IV lijkt Amsterdam als locatie een rode draad te vormen. Anderzijds bevatten twee andere afdelingen eveneens een in memoriam, en spelen de Amsterdamse grachten ook een rol in afdeling III. Laat ik het daarom vooralsnog houden op een kwestie van typografisch en ritmisch componeren, met de nodige rustpunten en de schijn van harmonie. Het binnenwerk van de bundel oogt er in elk geval fraai door.
Met de zin ‘We treuren met hem mee om verdwenen familieleden, vrienden en geliefden’ en de opmerking dat de dichter ‘met een mysterieuze hartkwaal op de intensive care’ aanspoelde, riep de achterflap een bang vermoeden bij me op dat ik poëzie met een hoog gehalte aan privégetob en particuliere anekdotiek voorgeschoteld zou krijgen. Toen ik eerst eens door de bundel bladerde zag ik dat er een gedicht in staat met de titel ‘Bericht vanuit de Pels’, dat begint met de aanhef ‘Thomas!’ – een herdenkingsgedicht, zoals de opdracht aangeeft, op de schrijver Thomas Blondeau (1978-2013), die ik niet persoonlijk heb gekend en van wie ik nooit iets las, maar die blijkbaar net als Wigman een stamgast van De Pels was, het bruine café in Amsterdamse Huidenstraat waar ikzelf lang geleden nog wel eens kwam.
Waarom zou ik me voor zoiets kennelijk familiairs en amicaals moeten interesseren? Na herhaalde lezing van Slordig met geluk, luidt het antwoord: omwille van de vorm. Met andere woorden, Wigman weet er wel degelijk echte kunst van maken. Terwijl aan praktisch alle gedichten een persoonlijke ervaring ten grondslag ligt, zijn de gedichtteksten interessant qua beweging, zowel inhoudelijk, dus wat betreft gedachten en beelden, als op stilistisch niveau.
Zo doet het er niet toe of je café De Pels kent en weet wie deze Thomas is, wanneer na drie strofen waarin bij voorbaat vergeefs een dode wordt opgeroepen om te komen drinken en kletsen in ‘een kroeg waar men vermoedt / dat tijd er niet toe doet’, de vierde en laatste strofe een haast kribbig verwijtende wending is:
Dus kom je niet? Wilt geen Verhalen drinken,
verlaat je huis niet voor subliem gezeik,
valt stuk als speelgoed zomaar uit de tijd?
Nu pas staan er vraagtekens in de tekst, wanneer er niets meer te vragen valt! Alsof er in het wit tussen strofe drie en vier geantwoord is, door die Thomas, zodat die er dus wél even was of nog aanspreekbaar leek te zijn, niet als abstractie maar als uniek persoon, die naar dat ene café in de Huidenstraat had moeten komen in plaats van dood te gaan. Een gedicht bij wijze van een half bezopen maar hartgrondige vloek. Ik stel me zo voor dat je de laatste strofe inderdaad het beste hardop kun voorlezen met een stuk in je kraag. Toch is dit allesbehalve gelal. En beslist veel meer dan een onderonsje. Misschien laat dit gedicht wel zien dat het uiteindelijk ook in goede poëzie het persoonlijke, het unieke is dat ertoe doet.
Wat me meer en meer in Wigmans bundel is gaan opvallen is het knappe of geraffineerde gebruik van wat ik schijnrijm of fantoomrijm zou willen noemen. Meer dan eens heb je na het lezen van een gedicht de indruk iets met veel eindrijm te hebben gelezen. Dat geldt ook voor het Pelsgedicht, hoewel dat slechts één echt eindrijm bevat. Maar dat ene volle rijm (‘schoot’ in regel 4 en ‘bondgenoot’ in regel 5) is wel nodig om, onder meer, ‘even’ in regel 8 en ‘genezen’ en tot slot ‘gezeik’ en ‘de tijd’ rijmender over te laten komen dan ze feitelijk doen. Dat zorgt voor een soort regelmaat of harmonie met net een hapering, een gemis dat je als lezer geneigd bent zelf op te heffen, in te vullen, hoewel je weet dat het juist de bedoeling is dat het evident aanwezig is. Fantoomrijm. Zoals je bij fantoompijn gevoel in bijvoorbeeld je vingertop kunt hebben, terwijl die vingertop er niet meer is. Overigens wordt in Wigmans gedichten het fantoomrijm niet alleen versterkt of zelfs opgeroepen door een of twee klinkklare eindrijmen, maar ook door het gebruik van binnenrijmen, zoals er zich ook binnenfantoomrijm kan voordoen. En uiteraard spelen metrum, ritmische stuwingen, enzovoort hierbij een rol.
Zo doet het rijm in het middelste gedicht van de bundel ook iets bijzonders. Daarin zijn talrijke stijlmiddelen actief, zoals alliteratie, binnenrijm, halfrijm, en zeker in de eerste strofe opvallend eindrijm (met onder meer ‘afgemat’ dat vormelijk rijmt met ‘Rubáiyát’, maar inhoudelijk met het ‘schaakstuk’…). Het prominentst daarbij is de klankenreeks ‘weken’ – ‘gekeken’ – ‘breken’ en verderop nogmaals ‘weken’ – ‘keken’. Alsof de vaart er opeens uit is wordt in de slotregel het voltooid deelwoord ‘gekeken’ dan ‘keek’, om te rijmen met het laatste woord van het gedicht, die andere verleden tijd, nu van het werkwoord ‘lijken’: ‘leek.’ Zo’n stremming wordt dan, daardoor, een stemming.
Intensive care
Twee weken in mijn eigen graf gekeken,
zo diep dat ik het haast begeven had.
Mijn hart was op, mijn borstkas stond op breken,
ik vocht verward, verweesd en afgemat,
een nietig schaakstuk uit de Rubáiyát,toen worstelde ik me weer naar het leven.
– Een droom binnen een droom, een flits, ik zag
het natte graf dat mijn geboorte was
en zwom naar licht dat kwistig droop van licht.Twee weken in mijn eigen graf gekeken,
zo diep dat ik het grondwater zag staan –
mijn borstkas blafte, o, ik ging eraan.Twee weken in mijn eigen graf staan staren.
De dood die, toen ik keek, van water leek.
In tegenstelling tot wat de thematiek gauw doet vermoeden, of waar die thematiek in gedichten helaas meestal toe leidt, weet Wigman dat zijn gedichten, als ze echt iets willen voorstellen, het van de taal moeten hebben. Zoals hij ook weet dat zonder poëzie vóór hem er hoogstwaarschijnlijk door hemzelf geen poëzie geschreven zou zijn. Zijn werkt haakt aan en in bij dat van voorgangers. Dat blijkt niet alleen uit het gebruik van citaten van dichters (J. Slauerhoff, Else Lasker-Schüler, Rilke) of van een dichtersnaam in een gedicht (Arthur Rimbaud, Charles Baudelaire, J.C. Bloem, W.B. Yeats), maar je hebt het gevoel dat her en der andermans poëzie mee resoneert. Zo kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de titel van een van de gedichten, ‘Avonden waren er’, een echo is van enkele woorden uit het gedicht ‘Fragmente’ van Gottfried Benn: ‘aber Abende gab es (…)’, en doen in een ander gedicht de openingsregels ‘Augustus: zweet, gebrek aan seks / en niets wat nog je geest verheft.’ me denken aan de lapidaire stijl en optiek van dezelfde Duitse dichter. Als dat zo is, is het geenszins imitatie of jatwerk; van bepaalde dichters is de toon gewoonweg in de bloed- en zenuwbanen van Wigman opgenomen, en dat overigens niet pas met deze bundel.
Dit is dus al met al geen slordige poëzie. Integendeel. Het is wel poëzie die gaat over slordigheid, vooral over een slordigheid met geluk, zoals de titel van de bundel al aangeeft, over het zelfverwijt niet genoeg te hebben stilgestaan bij het gelukkige of mooie toen het zich voordeed, bijvoorbeeld in intieme relaties. Steeds weer maakt er zich een onvrede kenbaar met het bestaan, een vormelijk beheerste maar verbeten woede over de vergankelijkheid en onbetrouwbaarheid, niet in de laatste plaats van het eigen lijf: ‘Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?’ Van de andere kant wordt er opgespeeld tegen ‘het dievengilde op lijn 5’: ‘Dus jullie zaten met je jatten in mijn meisjes tas, / mijn mooie meisje dat nog lang in tranen was?’ Ook wordt er tegen de natuur geageerd, of tegen de romantiek ervan: ‘O sleep me uit dit groen braaksel weg.’ Of tegen weerberichten in de poëzie. Maar er zijn toch ook die moegedraafde paarden in de zon en het onweer waar augustus mee begon…
Vandaar, denk ik, dat alle gedichten ergens hangen tussen de magnetische pool van de herostratische impuls om alles en iedereen mee te sleuren in de willekeur en zinloosheid en dus in de finale vernietiging, en die van de Rilkeaanse oproep om jezelf nietig te maken en je in dienst te stellen van het orpheïsch prijzen van het bestaan.
Dit alles maakt dat Wigmans poëzie bijzonder zelfreflexief is. Niet alleen reageren zijn gedichten onderling met en op elkaar, ze stellen zich ook vaak zelf de vraag wat hun zin eigenlijk is. Sterker, of juist de poëzie er niet mede schuld aan is, er misschien zelfs de hoofdschuldige van is dat het geluk in het echte leven zo vluchtig is of zo slecht benut werd. Wat is een gelukt gedicht waard dat bloeit op laksheid en knoeiwerk in het dagelijks leven? In het gedicht ‘Rien ne va plus’ komt die vraag, deze neiging tot wroeging, het meest expliciet aan de orde. ‘Je leeft,’ staat er. En dan: ‘Leeft niet. Schuilt steeds verscheurd in een gedicht’. Slauerhoff schreef ooit in een brief: ‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’. Het is tegen deze infectie dat Wigmans gedicht zich verzet:
Is het walging? Onmacht? Zelfhaat misschien?
Had je maar nooit een gedicht gezien.
Verzet tegen de poëzie middels… een gedicht. Dit is in allerlei opzichten poëzie van de tegenspraak, vol tegenstrijdigheden, rationeel en subjectief tegelijk, particulier en toegankelijk, onaf maar gaaf ogend, heel mooi maar erg boeiend.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.