De foto op het omslag van de Verzamelde gedichten van Menno Wigman (1966-2018) had niet beter gekozen kunnen zijn. In een goed gesneden zwart pak zit de dichter aan zijn schrijftafel, met zijn rug naar de lezer. Ondanks de sluimerende pc op het bureau doet de kamer ouderwets aan: okergeel ruitjesbehang, hoekig meubilair, een sobere leeslamp, aan de muur een kleine donkerhouten lijst met daarin een tekst. Het enige gezelschap is een kat, die ingespannen naar iets boven in de hoek van de kamer kijkt. Wigmans profiel is nauwelijks zichtbaar, maar in zijn linkerhand houdt hij een vergeelde zwart-witfoto, waar hij aandachtig naar lijkt te staren.
(De tekst loopt onder de afbeelding door.)
Wie goed kijkt, ziet op de foto een vrouw. Wie nog beter kijkt, ontwaart binnen de kaders van de lijst aan de muur bijna een aantal regels uit een gedicht van Charles Baudelaire. Het zijn de twee slotcoupletten uit zijn beroemde sonnet ‘À une passante’ (‘Aan een voorbijgangster’, in de vertaling van Peter Verstegen). Daarin blikt een ik-figuur terug op een kortstondige, ingrijpende ontmoeting. Midden in het stadsgewoel duikt een onbekende vrouw voor hem op; de dichter wordt op slag dronken van haar schoonheid, maar de liefde is van korte duur: de vrouw verdwijnt weer net zo plotseling in de massa.
Een bliksemflits… en toen de nacht! – Vluchtige schone
Wier blik mij één moment met levenskracht beloonde,
Zal ik je in het eeuwig leven pas weer zien?
Elders, ver weg van hier! Te laat! Of nooit misschien!
Ik weet niet waar jij vlucht, jij niet waar ik zal gaan,
Vrouw die ik had bemind, vrouw die dat hebt verstaan!
De omslagfoto is een treffend portret van Wigmans dichterschap. Zijn gedichten gaan over de wereld van nu, maar ze zijn klassiek-romantisch van grondtoon en zelfs met archaïsche accenten. Belangrijke thema’s zijn de anonieme, meedogenloze intensiteit van het stadsleven en het onvermijdelijke verlies van nauwelijks gevonden liefde en geluk. De dichter die in deze poëzie aan het woord komt, heeft een desolate visie op het leven: hij verwacht geen verlossing, gelooft niet in de liefde en kijkt neer op zijn lezers. Hij keert de wereld de rug toe: het liefst is hij alleen, met zijn sigaretten, zijn kat en zijn inktzwarte herinneringen.
Wanneer alle gepubliceerde gedichten die een dichter schreef in een bundel worden verzameld, biedt dat de kans om diens oeuvre te beschouwen als één project. De lezer kan zich op die manier een beeld vormen wat de dichter ten diepste dreef en wat er in het schrijverschap op het spel stond. Het grote raadsel van Wigmans project is: waarom schreef deze dichter überhaupt gedichten? Uit elke bundel die hij schreef, spreekt namelijk een ingewikkelde haat-liefdeverhouding tot de dichtkunst – waarbij de haat vaak expliciet is en de liefde impliciet blijft. Er zullen maar weinig dichters zijn die zich zó negatief hebben uitgelaten over poëzie als Wigman. In zijn debuutbundel ’s Zomer stinken alle steden (1997) klinkt het nog enigszins fier: ‘Misschien ben ik voor niets ontwaakt / of is de stalen nacht met mij begaan, / maar ik ben / dichter en ik heb bestaan.’ In het openingsgedicht van de tweede bundel Zwart als kaviaar (2001) is van trots echter geen sprake meer. Poëzie is ‘een ziekte’, beweert de dichter daar, ‘die je met een handvol hopeloze idioten deelt, // een uitgekookte klacht die anderen vooral verveelt’:
Mijn leven is door poëzie verpest en ook
al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me niets
wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig
lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.
Daarmee is voor een belangrijk deel van het oeuvre de toon gezet. Nu eens spreekt de dichter zijn ‘gifmuze’ aan, dan weer verzucht hij: ‘Genoeg. Genoeg. Nu geen gedichten meer.’ Terugblikkend op een optreden bedenkt hij dat hij ‘te kijk’ staat ‘met zoiets weerloos, / verachtelijks, ambachtelijks als poëzie’; en wanneer hij ‘de weg van alle boeken’ overdenkt, eindigt die voor hem met ‘roemloos bij De Slegte [staan]’. In een gedicht met de veelzeggende titel ‘Bij de uitvaart van het boek’, verschijnt ‘de literatuur’ in de figuur van een dronken ex ’s nachts aan de deur van de dichter. Die is daar niet van gediend: ‘Rot op, riep ik, rot op, / je hebt je kans gehad.’ Maar hij vindt zichzelf evengoed kansloos: ‘Je bent een zak, een zak / ben je dat je ook nu weer dicht’, klinkt het in Mijn naam is Legioen (2012). De vraag dringt zich vanzelf weer op: maar waarom dan toch schrijven, ruim dertig jaar lang?
Wigmans structurele weerzin tegen de poëzie – Red ons van de dichters, zo luidde de titel van zijn in 2010 verschenen essaybundel – is des te intrigerender in het licht van zijn indrukwekkende verstechnische verzorgdheid. Elke bundel is gevuld met gepolijste poëzie: regelmatige strofen, wetmatig inspringende regels à la Boutens of Bilderdijk, hechte interne rijmstructuren en geraffineerde verwijzingen naar het werk van andere dichters. In Wigmans teksten is nauwelijks eindrijm te vinden, maar met binnenrijm en assonanties (‘in het dode oker van zijn dertigste oktober / en de onbewogen mosterdzon’) zijn de regels doorgaans hecht aan elkaar gesmeed. Eén vaste vorm – je zou van het ‘Wigmansonnet’ kunnen spreken – komt vaak terug: veertien regels, opgedeeld in vier strofen, aflopend van vijf, vier, drie en twee versregels. Die stapsgewijs teruglopende strofelengte laat zich iconisch duiden, want in de wereld van Wigman is alles gedoemd om af te nemen, of het nu gaat om liefde, geluk, verlangen of de tijd die een mens rest. ‘Alles voor de vorm’, zo luidt een regel uit een van zijn nagelaten gedichten. Die uitspraak lijkt een toepasselijk poëticaal statement, maar de stelligheid ervan lost de paradox niet op: voor iemand die de poëzie zo weinig waarde lijkt toe te kennen, investeerde Wigman opvallend veel tijd en energie in zijn gedichten.
Gaandeweg de lectuur van Wigmans Verzamelde gedichten wordt steeds duidelijker dat de haat-liefdeverhouding met de dichtkunst niet op zichzelf staat, maar samen lijkt te hangen met een existentiële problematiek: net zoals de dichter niet met of zonder de poëzie kan, zo kan hij niet met of zonder de ander. Aan de ene kant spreekt uit de gedichten een diepgewortelde misantropie. De medemens wekt in de eerste plaats afkeer op, als belichaming van een zielloos massaconsumentisme, met als enig streven de onmiddellijke bevrediging van oppervlakkige verlangens. Die ander manifesteert zich bij uitstek in de koopgoot of het winkelcentrum, zoals blijkt uit gedichten met titels als ‘Burger King’, ‘Kaufhaus des Westens’, ‘Koopavond’ en ‘Tuincentrum Osdorp’, of regels als ‘De moedeloze geilheid van een V&D / op dinsdagmiddag, labyrint van geuren / en gezichten die er niet toe doen, zo vreemd / en leeg dat het je ogen geeft.’ In de tweede plaats wordt de ander gehaat omdat deze de ik-figuur confronteert met een inzicht dat hij liever zou vergeten: als dichter is hij niet bijzonder of uitverkoren, maar net zo onbetekenend als élke ander. Dat wordt treffend verwoord in een gedicht waarin de dichter ‘een man, klein, dik, met onbemand gezicht’ tegenkomt in een supermarkt; de ik-figuur, ‘in verwachting van een scheef gedicht’, wil hem ‘haten, [maar] kon het niet – / want alles wat hij droomt, dacht ik, droom ik / niet beter’. Het is deze ervaring die ten grondslag ligt aan het ‘goddelijk trauma dat ik niet noem’, zoals Wigman schreef in Mijn naam is Legioen (2012): waar de dichter in zijn jeugd nog narcistische machtsfantasieën kon koesteren, waarin hij als een god regeerde over de wereld – getuige regels als ‘[toen] heesters mij vereerden / als een heerser en de zon mijn kruin aanbood’, of ‘[ik] wist niet beter / of de zon bestond alleen voor mij’ – daar verstoort de verschijning van de ander elke illusie van uniciteit. Vandaar dat de misantropie hand in hand gaat met zelfhaat. ‘Moe van mezelf zit ik / mijn diepste wezen uit te roken’, bekent de dichter; hij typeert zichzelf als de ‘nasleep van een natte grap / die mij alsnog ontgaat’, als ‘verwaande iezegrim’, en bekent uiteindelijk: ‘Tot aan mijn dood / zal ik mijn grootste vijand zijn.’
Er zit echter nog een andere kant aan deze misantropische inslag. De ik-figuur keert zich weliswaar het liefst van de ander af, maar kan ook niet zonder hem. Uit Wigmans poëzie spreekt een diep verlangen om de ander aan te spreken en te bereiken. Het gaat de dichter dan niet om de ‘massale’ ander, maar om de individuele, unieke ander. Die laatste manifesteert zich in verschillende gedaanten: als ex-geliefde, nieuwe verovering, onbekende naaste, of als gelijkgestemde dichter. Net als bij Baudelaire is het gedicht bij Wigman een poging om die individuele ander in de massa te ontwaren, deze daaruit op te tillen, en de essentie ervan in woorden te vangen – om de ‘mooie dingen’ te benoemen met ‘mijn mond’, zoals hij schreef in ‘Oneindig wakker’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Wigman een eigen variant maakte op Baudelaires ‘Aan een voorbijgangster’; bij Wigman heet dat gedicht ‘Zij altijd’:
Daar komt ze uit een mist van mensen:
de geliefde. Een zorgeloosheid
die een hartstocht lang tot zorgen leidt,
want zij is niet alleen, en als
zij ’s zomers onder open ramen loopt
en onverhoopt een jongensstem verneemt,
als een op straat gehoord refrein
haar in de warme lakens van vergeten
liefdes drijft: ze is niet alleen.
Mij hoor je niet. Mijn blik besmeurt
de winkelruiten, drinkt Bargoens geluk
uit meisjesogen, likt langs lippen,
laarzen, kuiten… Ach, die ene warme
oogopslag waarin ik mijn bestaan uitdenk.
Daar gaat ze in een mist van mensen.
Het is een typisch Wigman-gedicht. De regelmatig opgebouwde strofes, inspringende versregels, vele assonanties en alliteraties geven het een klassiek karakter. Ook heel Wigmaniaans is de drukke winkelstraat als het decor waartegen zich een klein romantisch drama ontvouwt. De dichter ontwaart in de massa plots de ‘geliefde’, maar ‘ze is niet alleen’: concurrentie ligt overal op de loer, in de vorm van herinneringen aan voormalige partners of de verleidingen van nieuwe liefdesinteresses (de ‘onverhoopte jongensstem’). ‘Mij hoor je niet’ introduceert een intrigerende dubbelzinnigheid in het gedicht. Letterlijk opgevat lijkt de dichter met deze formulering te betreuren dat de geliefde wél de ‘jongensstem’ verneemt, maar hem niet ziet staan (‘mijn stem hoor je niet’); de idiomatische betekenis suggereert tegelijkertijd dat hij liever helemaal afziet van het contact maken met de geliefde (‘mij hoor je niet, ik houd liever mijn mond’). De laatste regels versterken die dubbelzinnigheid: enerzijds lijkt de ik-figuur er de voorkeur aan te geven om zich als een soort voyeur op een afstandje aan de oppervlakkigheid van de massa te verlekkeren, anderzijds hangt hij zijn hele individuele bestaan op aan de hoop daar ‘die ene warme / oogopslag’ te treffen. De geliefde glipt intussen, zo blijkt uit de slotregel, weer in het winkelpubliek weg.
De overeenkomsten met Baudelaires ‘Aan een voorbijgangster’ liggen voor het oprapen: de vluchtige ontmoeting in de drukte van het stadsleven, de verpletterende indruk van de geliefde, de dronkenschap die haar schoonheid veroorzaakt (bij Baudelaire ‘dronk’ de ik-figuur ‘verkrampt’ uit ‘haar ogen, loden lucht waar storm ontspringt’; bij Wigman ‘drinkt’ zijn ‘blik’ ‘Bargoens geluk / uit meisjesogen’), de onmogelijkheid om de liefde een vervolg te geven… Toch is er een belangrijk verschil: bij Baudelaire wordt de breuk met de geliefde ander ondubbelzinnig als een pijnlijke breuk ervaren, terwijl bij Wigman de vluchtigheid van de liefde toch ook lijkt te worden omarmd. De ik-figuur ontleent een sadomasochistisch genot aan het kortstondige contact, dat hem aanspoort om zijn bestaan ‘uit te denken’. Het dichter-zijn, zo is de implicatie van die formulering, bestaat bij de gratie van het kortstondige moment dat de ik-figuur erin slaagt om in de massa de unieke ander te ontwaren. Maar om dat keer op keer te bereiken, moet die ander daarna ook altijd in die gehate massa verdwijnen.
Dat spanningsveld tussen ik en ander, tussen verlangen naar contact en de noodzaak van afstand, verklaart misschien waarom Wigman zich zo aangetrokken voelde tot de ‘Poule des Doods’. Dit collectief Nederlandse dichters, onder wie F. Starik, Rob Schouten, Anneke Brassinga, Neeltje Maria Min en vele anderen, stelt zich ten doel om bij ‘eenzame uitvaarten’ – waarbij niemand anders de uitvaart zou bijwonen – een speciaal voor die gelegenheid geschreven gedicht voor te dragen. Wigman schreef tientallen teksten voor de Poule. Die nauwe betrokkenheid is niet zo vreemd; de taalsituatie van zo’n afscheidsceremonie sluit immers naadloos aan op het scenario dat ten grondslag ligt aan veel van zijn gedichten: op het moment dat de ander op het punt staat voorgoed te verdwijnen, doet de dichter een ultieme poging om iets van zijn of haar individualiteit te benoemen. Bovendien was de eenzame uitvaart niet alleen een concrete aanleiding voor nieuwe gedichten; het initiatief gaf Wigmans dichterschap ook de bestemming die hij doorgaans zo miste. Het zingevingsritueel van de eenzame uitvaarten legitimeert de grondhouding die de dichter kenmerkt – afgekeerd van de wereld, alle aandacht gericht op de afwezige ander – en verleent weer even een betekenisvolle functie aan ‘zoiets weerloos, / verachtelijks, ambachtelijks als poëzie’. Wie wil weten waarom Wigman überhaupt poëzie bleef schrijven, vindt het begin van een antwoord in deze gedichten, waarin veel van zijn mooiste regels te vinden zijn. Neem bijvoorbeeld deze uit ‘Bij de gemeentekist van mevrouw P.’:
Slaapt ze? Ze slaapt. Na drieëntachtig jaar,
driehonderdvijfenzestig keer per jaar,
haar haar gekamd te hebben, op ik weet niet hoeveel
schoenen door de stad te zijn gelopen,
steeds maar weer die veters, vorken, lepels,
mensen, wat voor mensen, waar dan, slaapt ze.
Tegen het einde van de Verzamelde gedichten lijkt zich een wending voor te doen in het poëtische project van Wigman. De ik-vorm wordt steeds minder gebruikt en er zijn meer gedichten waarin de dichter zich verplaatst in een ander personage. De latere gedichten zijn zeker niet vrij van zwartgalligheid en Weltschmertz, getuige regels als ‘Toen schopte ik de Schoonheid van mijn schoot / en kwam ik grimmig zingend op verhaal’, maar er begint zowaar iets van geluk door te schemeren. Deed zich in het leven van de dichter iets voor waardoor zijn blik op de wereld veranderde? Uit de gedichten zelf zijn geen biografische details op te maken, maar het is verleidelijk om aan te nemen dat Wigman ook via een andere weg dan de Poule des Doods er steeds vaker in slaagde om de individuele ander te bereiken. Het is in elk geval veelzeggend dat Wigman ten tijde van Zwart als kaviaar (2001) nog een cynisch gedicht als ‘Tegen de liefde’ schreef, maar dat zijn oeuvre praktisch wordt afgerond – het is het één-na-laatste gedicht van zijn laatste bundel – met een kwatrijn dat, zonder een spoor van ironie, ‘Liefde’ is getiteld:
De winter van misnoegen is voorbij.
Zie hoe ik parel in het voorjaar. – Jij!
Ik zwierf zo lang van ik naar ik naar ik
en nu zie ik alleen nog jouw gezicht.
Afgekeerd van de wereld vindt de dichter eindelijk de woorden om de ander aan te spreken – ‘Jij!’ – en zo de kilte van het isolement te vervangen door de warmte van een breekbare intimiteit. Het is tekenend voor de enorme precisie waarmee Wigman dichtte: met slechts vier regels wordt zo op magistrale wijze een indrukwekkend oeuvre afgesloten.
Recensie: Verzamelde gedichten van Menno Wigman door Gaston Franssen.
Reacties
RP
Mooi stuk, meneer Franssen.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.