Eerst een stukje terug. Zo’n boek of elf geleden, in 1988, publiceerde Koen Peeters zijn debuutroman, Conversaties met K. Zijn literaire alter ego, Robert Marchand, voerde de lezer hierin langs Belgische iconen als het Atomium, de badplaats Oostende en de koloniale geschiedenis. De roman lijkt twee ogenschijnlijke uitersten in zich te willen verenigen: aan de ene kant een (bijna overdreven) bewust geconstrueerde structuur, metafictie met hoofdstuktitels als ‘hoe schrijft men een roman’ en allerlei referenties aan onder andere Kafka en Multatuli die de fictionaliteit van de verhaalwereld moeten aantonen; aan de andere kant een inhoud (de ‘conversaties’) die duidelijk getuigt van de wens de lezer te informeren, te onderrichten, de werkelijkheid te laten zien.
Peeters’ metafictie en de vaak expliciete taligheid van zijn romanwerelden hebben zijn werk al meer dan eens het predicaat ‘postmodern’ bezorgd, maar daar trekt de didacticus Peeters zich niets van aan. Acacialaan (2001) staat bol van de biografische feiten over Maurice Gilliams, in Mijnheer Sjamaan (2004) wordt de wetenschappelijke onderbouwing van de roman zelfs geleverd in voetnoten. Peeters is een auteur die er van overtuigd is dat literatuur ons wel degelijk iets over de werkelijkheid kan leren, en hij is niet bang om zijn oeuvre een permanente zoektocht te laten zijn naar de meest adequate vorm daarvoor. Aan die zoektocht heeft hij nu een geslaagd nieuw hoofdstuk toegevoegd met Duizend heuvels.
Nog voor de roman goed en wel begonnen is lezen we: ‘Dit is een roman die vele geschiedenissen, levens, en vooral waarheden wil vertellen.’ Nu is Peeters wel vaker ambitieus, getuige bijvoorbeeld de titel van zijn Grote Europese Roman (2007). Maar waar die ambitie toen nog als een ironische verwijzing naar de ‘Great American Novel’ gelezen kon worden, lijkt het de auteur nu zonder meer ernst te zijn. Rwanda, het land van duizend heuvels, is een onderwerp dat daar ook nadrukkelijk om vraagt. Ook dat past binnen de ontwikkeling van Peeters’ schrijverschap: zijn thema’s worden serieuzer, zijn betrokkenheid wordt groter, de ironie, zo kenmerkend voor veel van zijn werk, latenter. Daarnaast is zijn werk steeds gepolijster en stijlvaster geworden, en zeker wat dat betreft is Duizend heuvels een nieuw hoogtepunt.
De vraag is: is het ook een hoogtepunt wat betreft Peeters’ zoektocht naar de beste literaire verpakking van de werkelijkheid? Hoe geslaagd zijn de ‘vele geschiedenissen’, hoe invoelbaar de ‘vele levens’, en hoe leiden die tot de door de auteur gewenste ‘waarheden’? En preciezer: hoe wordt de historisch harde waarheid van de genocide van 1994 gerepresenteerd? Een roman over (het moderne) Rwanda zal zich onvermijdelijk dáártoe moeten verhouden; sinds ’94 is immers geen enkel Rwandees verhaal denkbaar dat daar los van staat.
De genocide staat niet direct centraal: het eerste van de vijf hoofdstukken die gezamenlijk de geschiedenis – of beter: geschiedenissen – van Rwanda vertellen, draait om de twaalfjarige Louis, die, nadat zijn vader drie Rwandese mandjes mee naar huis neemt, ’s nachts in zijn dromen de Rwandese taal Kinyarwanda leert. Ook krijgt hij ‘verhalen, legendes [en] sprookjes’ te horen, en gaat hij steeds vaker in zijn dromen op reis naar Rwanda, waar hij mensen leert kennen en uiteindelijk, wanneer hij achttien is, opdracht krijgt het door de Belgische koning Boudewijn beloofde etnografische museum in Butare te ontwerpen. Hij krijgt daarvoor twee assistenten, Tomas (een Tutsi) en Janvier (een Hutu). Pas tegen het slot van dit hoofdstuk komt de genocide ter sprake, die Louis al dromend meemaakt, ingeklemd tussen de diametraal verschillende perspectieven van Tomas en Janvier.
‘Louis’ dromen waren niet het flauwe, toevallige schimmenspel waaraan wij gewone dromers zijn overgeleverd. Het was een doorgedreven, jarenlange studie.’ Door deze structuur – de lezer leert mee met het personage – verschaft Peeters zichzelf ruimte de geschiedenis en cultuur van Rwanda uit de doeken te doen. Hoewel die opzet wat doorzichtig lijkt, schrijft Peeters literair genoeg om het te doen werken, zelfs in details wanneer bijvoorbeeld grammaticale aspecten van het Kinyarwanda uitgelegd worden:
Louis verzamelde steeds meer Rwandese werkwoorden:
inzaaien, straffen, weten, beschuldigen, meten, laden, schrikken.
Hij studeerde zijn eerste werkwoordtijden.
Ku-niga, wurgen.
Niga, wurg.
Níga, ik wurg gewoonlijk.
Waarom werd ‘wurgen’ nu opnieuw gebruikt als voorbeeld?
Louis zuchtte diep in zijn slaap.
De informatie is gefragmenteerd en wordt persoonlijk gemaakt door de Rwandezen met wie Louis in contact komt. Daarnaast is en blijft Peeters antropoloog en weet hij als geen ander de antropologie in zijn literatuur te integreren, waardoor zijn didactische doelstellingen nooit vervelen. Altijd past de informatie organisch in het verhaal, zoals wanneer Louis voor het eerst met een traditionele plattelandsgemeenschap kennismaakt:
Verdwaasd liep Louis daartussen, hij merkte op hoe de andere hutten overal verspreid stonden. In Rwanda zijn geen dorpen, de families leven verspreid in de hutten op de heuvels.
Waarom ze zo verspreid woonden, vroeg Louis aan Sebashyitsi.
Omdat boeren graag vlak bij hun veldjes wonen, antwoordde hij.
‘Maar waar bouw je dan je hut?’
‘De hut staat waar de grond het platst is’, zei Sebashyitsi.
‘Waarom wonen jullie dan op de heuvels, en niet in de valleien?’
‘Omdat het boven gezonder is. In de valleien zijn moerassen en nevels. Wij willen overzicht.’
De vier andere hoofdstukken hebben steeds een persoonlijkere, subjectievere benadering. In ‘Honderd dagen’ wordt een naamloze ik-verteller (de volwassen Louis, volgens sommige recensenten) opgevoerd die veel kenmerken vertoont van (eerdere alter ego’s van) de schrijver: een verwoed verzamelaar die bananendozen vol krantenknipsels, documenten, schilderijtjes en wat niet al bezit, voor een groot deel met betrekking tot de voormalige Belgische koloniën Congo en Rwanda. Na het zien van een foto waarop de Rwandese geleerde Alexis Kagame in Brussel naar Afrikaanse maskers in een etalage kijkt, raakt hij gefascineerd door deze man, en start een zoektocht die via onder meer antropologen, historici, linguïsten en Rwandese taxichauffeurs uiteindelijk leidt naar cassettebandjes waarop Kagame zijn levensverhaal vertelt. Ook brengt de zoektocht hem in contact met Samuel, een jongen die zijn ouders en broer verloor, op zijn twaalfde de genocide ontvluchtte en sindsdien in Brussel woont. Samuel en de verteller besluiten samen naar Rwanda op reis te gaan.
‘Een leven’, het derde hoofdstuk, is het levensverhaal van de historische figuur Kagame, door Peeters gegoten in een ik-vertelling op zijn sterfbed in een ziekenhuis. Kagame was priester, maar daarnaast ook dichter, linguïst en ‘de eerste Rwandese historicus.’ Centraal in zijn geschiedenis staan de umwiru, een verzameling van zeventien (of achttien) teksten die gezamenlijk de ongeschreven Rwandese grondwet vormen. Kagame was de eerste niet-ingewijde die al deze teksten noteerde, maar zijn werk werd – veelzeggend – gepubliceerd door twee Belgische antropologen. Het is in zulke passages dat de toon van de roman het sterkst antikoloniaal wordt – de Rwandese historicus die eerst niet erg serieus genomen wordt, vervolgens als curiositeit een plaats op congressen krijgt en wiens werk uiteindelijk zo waardevol blijkt dat westerse wetenschappers ermee aan de haal gaan. De historische figuur Kagame past helemaal binnen Peeters’ straatje: een verzamelaar, iemand die zich met rituelen bezighoudt, iemand bovendien aan wie interessante verhalen over geschiedenis en kolonisatie kunnen worden opgehangen.
Een nieuw perspectief, eveneens meer gericht op de kolonisatie, wordt geboden in ‘Acht uur, ongeveer achtduizend kilometer’, waarin Samuel tijdens de vlucht naar Rwanda vertelt over zijn de gesprekken die hij had met Belgische Witte Paters, ‘de ruggengraat van de Rwandese kerk.’ De gesprekken gaan over de ervaringen, moeilijkheden en teleurstellingen van de missionarissen, maar vooral over het onvermogen van de katholieke kerk als instituut de genocide te voorkomen of bescherming te bieden aan vervolgde en opgejaagde Tutsi’s. Dit hoofdstuk is, zoals vermeld in het dankwoord, gebaseerd op gesprekken die Peeters zelf had met Witte Paters, maar door Samuel als gesprekspartner van de paters op te voeren wordt subtiel extra betekenis toegevoegd: van documentatiemateriaal voor een roman worden de gesprekken tot bekentenissen van mannen wier natie als kolonisator eerst het onderscheid Hutu-Tutsi wettelijk aanbracht, daarna samen met hun kerk de bevolkingsgroepen politiek tegen elkaar uitspeelde, en vervolgens langs de zijlijn toekeek hoe de genocide plaatsvond. Samuel blijft voortdurend kalm en beleefd, wat het effect op de lezer des te sterker maakt: hij zit keer op keer tegenover mannen die de moord op zijn familie niet hebben voorkomen, en zich daar in veel gevallen niet eens schuldig over voelen.
Het laatste hoofdstuk, ‘Twee weken in de heuvels’, vertelt van dag tot dag de reis die de verteller en Samuel maken door Rwanda. Terwijl de verteller nog altijd probeert om steeds dichter bij Alexis Kagame te komen en ondertussen vooral geniet van het land, blijkt Samuel een ander plan te hebben: op de dertiende dag van de reis komen ze bij een dorp waar juist een gacaca gehouden wordt, een Rwandese volksrechtbank die oordeelt over betrokkenen bij de genocide. Het blijkt Samuels geboortedorp, en de beklaagde blijkt de moordenaar van zijn ouders en broer te zijn. Elementen uit de dromen van het eerste hoofdstuk komen hier terug: Hutu Janvier is de moordenaar van zijn vroegere Tutsi-vriend Tomas, Samuels vader, en ook kan Samuels reisgezel, die naar eigen zeggen ‘amper tien woorden Kinyarwanda’ kent, de gacaca moeiteloos volgen. ‘Als was ik een Rwandees.’
Die gedachte, een Rwandees te zijn, haakt ook aan op de eerste zin van het boek: ‘Stel dat je wakker wordt met een zwart gezicht.’ Daarmee is een van de bedoelingen van het boek ook direct weergegeven: de westerse lezer zich laten identificeren met de Rwandees. De transformatie van Louis is daar het symbool van: de verhalen en geschiedenissen die hij al dromend tot zich krijgt, maken hem stapje voor stapje letterlijk zwart, dat wil zeggen: Rwandees. Het is niet moeilijk voorstelbaar dat de verhalen en geschiedenissen uit Duizend heuvels hetzelfde effect op de lezer moeten hebben. Slaagt Peeters erin deze identificatie te bewerkstelligen? Het antwoord op die vraag is even moeilijk als subjectief. Belangrijk zijn wat mij betreft vooral de twee zoektochten die tegelijk plaatsvinden.
Terwijl de verteller op zoek is naar Alexis Kagame, een geleerde die hij alleen uit diens geschriften en de getuigenissen van anderen kan kennen, is Samuel op zoek naar het land waaruit hij gevlucht is, en de al te reële waarheid over de dood van zijn familie. De zoektocht van Samuel is, mede vanwege zijn narratologische afhankelijkheid van de verteller, secundair, en naar mijn idee heeft Peeters daarmee een grote kans op identificatie laten liggen. De roman is verreweg het sterkst in de hoofdstukken waar het verhaal vanuit Rwandees perspectief verteld wordt, en daar waar de genocide centraal staat – het levensverhaal van Kagame, Samuels gesprekken met de Witte Paters. Door de romanstructuur zitten deze elementen nu ingebed in de (zeer particuliere) zoektocht van de verteller, en dat bevredigt uiteindelijk niet helemaal. Typerend hiervoor is het tweede hoofdstuk, waarin de ‘honderd dagen’ uit de titel niet slaan op de (daadwerkelijke) duur van de genocide, maar op de lengte van de zoektocht naar Kagame in de bibliotheek van Tervuren.
Wellicht is bovengenoemd probleem nog het best te beschrijven als een gebrek aan evenwicht. De oude Kagame en de jonge Samuel overspannen samen de hele geschiedenis van het moderne Rwanda, wat nog extra gesymboliseerd wordt door het feit dat Samuel het laatste kind is dat door Kagame – op zijn sterfbed – gedoopt is. Peeters heeft beide stemmen, beide generaties, de ruimte willen geven en daar is natuurlijk niets op tegen. Maar door het verhaal van een jonge, nog levende overlever van de genocide hiërarchisch op dezelfde hoogte te plaatsen – of zelfs iets lager – als het verhaal van een al decennia overleden priester en historicus, ontstaat een disbalans. Peeters wil vrijwel de hele geschiedenis van Rwanda in een enkele roman stoppen, en de genocide wordt daardoor niet meer dan één aspect daarvan. Dat knaagt, wellicht vooral doordat de verschrikkingen van relatief recente datum zijn.
Zoals Peeters de verteller in het vijfde hoofdstuk laat opmerken, heeft deze de indruk ‘de geschiedenis haast zelf te betrappen.’ Ook Peeters zelf wil de geschiedenis betrappen, door documenten, historische danwel fictionele personen en verhalen levend te maken. Geschiedenis is niet noodzakelijk een Groot Verhaal, of misschien zelfs noodzakelijk niet. ‘Wat buiten hun kleine wereld gebeurd was en verder gebeurde, was voortaan te groot, te gruwelijk om te vatten.’ De auteur legt zijn manier van beschrijven in Louis’ gedachten: ‘Als iedereen het grote ziet, dacht Louis, zal ik voortaan het kleine zien.’ Natuurlijk is de genocide te gruwelijk om te vatten, en natuurlijk verdient ook het kleine gezien te worden. Maar hoe de genocide zich verhoudt tot ‘het kleine’ – want gezien wordt hij uiteraard wel – blijft wat zweven in de ruimte.
Met het zien en het beschrijven van ‘het kleine’ heeft Peeters met Duizend heuvels toch een soort Grote Rwandese Roman willen schrijven. Als principe werkt dat erg goed: de roman is leerzaam maar niet belerend, bevat veel perspectieven maar is niet chaotisch, en behoudt voortdurend een prachtige, ietwat afstandelijke stijl. De richting waarin het schrijverschap van Koen Peeters zich ontwikkelt juich ik dan ook van harte toe. Dat een groot verhaal wat mij betreft net te weinig uit de verf komt door Peeters’ esthetica van het kleine, doet daar weinig aan af.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.