Secuur gestileerde waardering

In één vloeiende beweging

Daniël Rovers

Praten helpt niet, dus gaat hij bewegen. Wegens aanhoudende RSI-klachten – door geen masseur of dokter weg te krijgen – meldt Daniël Rovers zich bij het enige openbare zwembad van de stad Brussel. Daar kwam hij in het verleden ook weleens, toen hij nog in deze stad woonde, maar: ‘De persoon die ik toen was, bestaat allang niet meer.’ Want wat voor een stad geldt, namelijk dat die tegelijkertijd altijd hetzelfde blijft en voortdurend verandert, is ook van toepassing op mensen: ze behouden dezelfde naam en min of meer dezelfde verschijning, maar voorkeuren, handelingen en ook vermogens veranderen. Vandaar die tocht naar het Vossenplein. Rovers is daar om zijn reserves opzij te zetten en onderdeel te worden van die microgemeenschap in het water. Om iets te leren wat hij nog niet kan, om uit het eigen hoofd en lichaam te treden.

‘Het zwembad aan het Vossenplein’ vormt de opening van In één vloeiende beweging, een verzameling van vier verhalende, toegankelijke essays. Het is een bescheiden bundel, qua omvang (100 pagina’s) en in bepaald opzicht ook qua inzet: Rovers weidt niet uit over maatschappelijke trends, duidt de tijdgeest niet, waakt voor al te grote woorden. Vier keer schrijft Rovers over sport, vier keer gaat het over toewijding. En overgave. In het essay ‘Dansen in paren’ beschrijft hij hoe hij zich stort op een activiteit die zelden tot de categorie sport wordt gerekend, maar daar volgens Rovers beslist onder valt. ‘Het genot van stoeien, de loomheid van elkaar in een houdgreep nemen, en dan samen door de lucht zweven, op de grasmat landen, niet meer wetend wat onder of boven was. Kinderlijk, dierlijk, onbestemd.’

Een fraaie formulering, zoals die in In één vloeiende beweging vaak opduiken. Rovers (1975) formuleert precies en beeldend, net als in eerder werk: sinds zijn debuutroman Elf (2010) schreef hij enkele goed ontvangen romans, essaybundels en ook reisverhalen, waarbij de stilistische verzorgdheid in het oog sprong. Met zijn nieuwste verzameling non-fictie onderstreept hij die kwaliteit, en bevestigt hij ook de klassieke schrijfwet: dat ook kleine, op zichzelf weinig speciale gebeurtenissen door iemands stijl toch kunnen gaan fonkelen.

Want op zichzelf zijn het geen opzienbarende taferelen die Rovers beschrijft. Die RSI verdwijnt vrij plotseling en uiteindelijk ook onvoorzien eenvoudig; het zwemmen blijft beperkt tot een korte opleving aan het Vossenplein. De danscursus vraagt meer van de schrijver, maar heeft ook een traditioneel, weinig schokkend verloop. En in de andere essays is Rovers vooral beschouwer: hij kijkt fanatiek naar basketbal, hij blikt terug op een tragisch verlopen voetbalcarrière. De twee sporters die hij daarbij centraal stelt, Michael Jordan en Ajax-voetballer Abdelhak Nouri, zijn allerminst originele keuzes, over hen zijn al televisie-uitzendingen gevuld, documentaires gemaakt en boeken geschreven.

En toch. Toch voegt Rovers wel degelijk iets toe aan al dat bekende materiaal, en dat is zijn persoonlijke, secuur gestileerde waardering. Dat Nouri al op jonge leeftijd gold als groot talent, deelt hij bijvoorbeeld niet plompverloren mee, maar dat wordt zo benoemd: ‘Nederlandse voetbaljournalisten wisten al vroeg hoe je zijn achternaam schreef.’ Jordan wordt niet gereduceerd tot een reeks statistieken of ronkende adjectieven, hij is een ‘Amerikaanse superheld’ op wie de zwaartekracht minder vat heeft dan op andere spelers. En als Rovers in dat Brusselse zwembad geconfronteerd wordt met iemand die wel heel goed kan zwemmen, lijkt het alsof diegene een ‘hulpmotor tussen zijn benen had, zo furieus snelde hij het water door’; bij een stroef bewegende danspartner krijgt hij de indruk ‘te moeten trekken aan een weerspannige koelkastdeur’. Het zijn stuk voor stuk geslaagde beelden, waarmee Rovers geen onbekende werelden openbaart, maar al zichtbare terreinen en bekende gevoelens doet oplichten – elke sport en sporter stijgt, eenmaal door Rovers pen beschreven, vanzelf in aanzien.

Natuurlijk ligt het romantiseren hierbij op de loer, een vloek waar overigens een significant deel van de Nederlandse sportjournalistiek onder lijdt; op drift geraakte bewondering is zelden veel meer dan gedweep. Maar Rovers is een essayist die zichzelf doorgaans kan beteugelen. Hij bewierookt graag, maar doseert ook. Hooguit kun je zeggen dat het proza soms ietwat nadrukkelijk gestileerd aanvoelt, richting de mooischrijverij – maar is dat erg als hij zijn dansavontuur vervolgens fraai definieert als een ‘gênante exercitie in schutterigheid’, en even later bij zijn eerste onhandige bewegingen stelt dat armen en voeten onafhankelijk van elkaar zouden moeten kunnen bewegen, maar – weer een sterke formulering – ‘helaas werkt motoriek niet per wilsbesluit’?

En af toe, op de juiste momenten, richt hij de blik weer even kritisch maar niet zwelgend op zichzelf. Zoals aan het einde van zijn dans-avontuur, nadat hij lang heeft gereflecteerd op zijn danspartners, die soms angstwekkend soepel bewegen, en soms juist tot verrassend weinig in staat blijken. Opeens, min of meer ongevraagd, krijgt Rovers een actiefilmpje van zichzelf te zien. ‘In gedachten beweeg ik vlotter en smediger door de zaal dan die ijverige kerel daar in beeld. Ik zie z’n voeten onnodig schuin staan, de ruimte tussen leider en volger mag minder, die glimlach is aan de manische kant.’

Zulke zinnen maken de essays zowel intiemer als lichter, sympathieker ook. Knap is dat Rovers zichzelf nooit als schlemiel portretteert: de lens blijft voornamelijk op anderen gericht, op die overweldigende, ongrijpbare buitenwereld waarin sommige mensen compleet kunnen samenvallen met hun handelen. Want dat blijft het streven. In lifestylemagazines zou het ook gauw zweverig klinken, één worden met het eigen lichaam, maar Rovers is natuurlijk een veel te behendige schrijver om in dat soort valkuilen te trappen.

Wat wel opvalt, is dat in het proza waarin hij zelf beweegt ook automatisch iets meer beweging zit dan in de andere essays. Dat zwemmen is extra interessant omdat je als lezer wilt weten hoe de RSI zich ontwikkelt, hoe het allemaal verder gaat, daar in die stad van vroeger, met af en toe subtiele verwijzingen naar het wegglippen van de tijd en de eigen vergankelijkheid. En de kracht van ‘Dansen in paren’ – het enige essay waarvan geen eerdere versie verscheen, de rest werd volgens de verantwoording voor deze bundel ‘opgeschud, ingedikt, uitgebreid’ – is mede dat Rovers zelf zo nadrukkelijk iets wil bewerkstelligen: zijn overpeinzingen worden aangewakkerd en krijgen vaart doordat hij die danscursus dus trouw volgt, het verloop van de lessen zorgt voor de structuur.

Na dat essay – dat soms iets weg heeft van een reportage, dan weer van een kortverhaal – doet ‘De debutant’ (over Nouri) wat bleekjes aan. Een aangrijpende geschiedenis, zonder meer, en het past bij de rode draad van deze bundel dat Rovers uitgebreider stilstaat bij de schoonheid van de voetballende Nouri dan bij het gruwelijke ongeval dat hem voorgoed verlamde, maar Rovers zelf blijft hier een buitenstaander. Los van een paar zinnetjes over zijn eigen Amsterdamse leven gaat het hier uitsluitend over Nouri, diens nederige karakter en mooiste acties, die Rovers zo aanstekelijk beschrijft dat je helemaal geen beeld nodig hebt om ze voor je te zien. Alleen wel jammer dat alles wat hier over Nouri beschreven staat al ruimschoots bekend is. Zelfs de details over de vroegere slagerij van Nouri’s vader of de vlog van zijn broer. Iets vergelijkbaars geldt voor de passages over Jordan – iedereen die iets van basketbal weet of de populaire Netflix-docu The last dance kent, is al op de hoogte van wat Rovers hier vertelt.

Al schemert er in dat essay, ‘That’s A Masterpiece Right There!’, wel af en toe iets prettig teders over zijn eigen jeugd en daarmee ook over de aard van zijn bewondering door. In een mooie alinea laat Rovers het grootse Amerika van de NBA contrasteren met de stationaire vakanties van zijn ouders, en elders schetst hij kort en invoelend hoe hij op zijn dertiende een basketbalring en een bijbehorende bal krijgt. Zijn vader schroeft de ring boven de schuifdeur van de garage. Rovers speelt fanatiek, maar steeds dieper daalt het besef in dat hij geen onderscheidend talent heeft. Wat zijn aan onbegrip grenzende liefde voor de grote sporters vanzelfsprekend alleen maar doet groeien.

De laatste jaren wordt sport vaak beschreven als moderne religie, ook in deze bundel komt die vergelijking meermaals langs. Daar valt beslist iets voor te zeggen, maar het klinkt altijd zo groot en zwaar, zo massaal, terwijl die moderne religie juist kleur krijgt door de afzonderlijke, individuele verhalen. Uiteindelijk gaat het daar in In één vloeiende beweging bovenal om. Deze warmbloedige bundeling draait om persoonlijk ontzag. En om overgave. Van de beroemdste atleten aan hun sport, en ook van Rovers: allereerst aan die atleten zelf, ten tweede aan de sporten waar hij zich op stort. En die hem verleiden, al zijn instinctieve reserves ten spijt, om een stap naar voren te zetten. En hierbij zijn anderen essentieel. Thuis vrijuit dansen en een paar punten scoren met een basketbal, dat kunnen de meesten, het gaat ook juist om het betreden van de buitenwereld, om het negeren van de verlammende ogen van anderen, om het in actie komen. Want wie beweegt, kan eindelijk de tralies van het eigen talige hoofd omzeilen – die kan tenminste soms, op de juiste momenten, eindelijk even doen in plaats van denken.

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2023
ISBN 9789028453296
112p.

Geplaatst op 07/03/2024

Tags: Abdelhak Nouri, Als in één vloeiende beweging, Daniël Rovers, Dans, Michael Jordan, RSI, sport, zwemmen

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.