Toen Jane Leusink (1949) in 2003 voor haar bundel Mos en gladde paadjes de C. Buddingh’-prijs ontving, deed ze een opvallende uitspraak: ‘Ik schrijf keurige verzen.’ Normaliter is ‘keurig’ niet direct het adjectief dat je associeert met poëzie die de prijs voor het beste Nederlandstalige poëziedebuut krijgt. Voor Leusinks gedichten gaat het echter ten volle op, zoals ook haar vijfde bundel Een grazende streep in de lucht laat zien.
Leusink schrijft technisch sterke poëzie. Ze weet haar weg in stijlfiguren, rijm en formele procedés. Hoewel de gedichten nooit volledig vormvast zijn, ligt er aan elk gedicht wel een structureringsprincipe ten grondslag: het merendeel van de strofes volgt de ordening van twee, drie of vier regels. ‘Keurig’ zijn ook de klankherhalingen in dit werk. ‘Een herfst leunt / onhandig tegen voegen en valappels’ allitereert mooi; de assonantie in ‘mijn vingers betasten de naam en het jaartal / deze schaduw van thuis, zo lang tot het opklaart’ is netjes. De herhaling van de aanspreking ‘melief’ in het gelijknamige gedicht werkt goed, omdat de herinneringen die het behandelt er sterker door worden opgeroepen. Kortom: allemaal keurig.
Leusink heeft in deze bundel het formele korset echter wel erg sterk aangetrokken. Dat maakt deze poëzie weinig interessant: de gedichten voldoen aan wat je van deze dichter zou mogen verwachten. Toch zijn er een paar momenten waarop de poëzie uit het opgelegde keurslijf vloeit. Die vallen niet samen met de passages waarin Leusink de poëzie vermengt met een prozaïsche vorm en laat uitmonden in ‘poëtisch proza’, wat dat ook moge betekenen. De poëzie opent zich zodra de poëtische taal van Leusink over de metaforische beelden heen schuift en er in een vermenging van referentiekaders een spanning ontstaat op semantisch niveau.
Allereerst gebeurt dat in de laatste afdelingen, waarin herinneren centraal staat. In de afdeling ‘Kaddisj’ memoreert de dichter de lotgevallen van twee slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, ‘I.M. Eljie en Gudes’. De reeks gedichten – opgedeeld in een deel ‘Den Haag 1921’ en ‘Sobibor 1943’ – wordt voorafgegaan door een foto uit Leusinks eigen collectie. De scheiding in twee delen zorgt ervoor dat de lezer moet schipperen tussen een relatief goede tijd en een verschrikkelijke.
Ten tweede is er het verband tussen de foto en de gedichtenreeks. Dat verandert in een driehoeksverhouding tussen de foto, Leusinks poëzie en gecursiveerde strofen (citaten, naar ik aanneem) die in een aantal gedichten terug te vinden zijn. Zo ontstaat er een web van verwijzingen waarbij wel duidelijk is dat we hier te maken hebben met oorlogsslachtoffers, maar in principe niet welke, aangezien Leusink eveneens andere namen noemt. We weten via andere bronnen niet wie Eljie en Gudes geweest zijn.
Bovendien zijn de gedichten van Leusink hier toepasbaar op veel meer (latere) oorlogsslachtoffers, al zouden hoogstens enkele details of anekdotes van elk levensverhaal verschillen. De figuranten krijgen zo het karakter van een sjabloon: ‘Negentien treinen tussen tweeëntwintig maart en twintig juli / uit Westerbork naar Sobibor.’ Toch nemen ze niet volledig een vaste vorm aan.
Een ander moment van spanning – het enige echt interessante moment voor mij – bevindt zich in het gedicht ‘Herfst’ dat op een keurige wijze opent, met klinkend rijm: ‘Een man en een vrouw staan met water aan hun lippen / in het meer en het deert.’ Het bestaat uit tweeregelige strofen en een alleenstaande slotregel. Tegen het einde begint de boel te schuiven en kantelen:
[…] Een herfst leunt
onhandig tegen voegen en valappels. Dan
schreeuwt het kind uit zijn dorstige verte om melkuit de borst van zijn moeder. Want het moest
tegen bergen oproeien, de meren vielendroog en het moest zijn bodem nog vinden.
Vruchtbaarheid komt sterk naar voren in het beeld van de herfst, het oogstseizoen, maar ook in dat van het zogen van een kleine. Begin en einde (van een cyclus) worden hier met elkaar gecontrasteerd.
Opvallend is de scheve schaats in de laatste zin, waar Leusink onverwacht ‘de meren vielen / droog’ invoegt, alhoewel dat meer al aan de orde kwam aan het begin. Tezelfdertijd is die deelzin passend: ze resoneert met ‘dorstig’, ‘roeien’ en ‘bodem’. Zo gaat ze een verband aan met het kind naar wie de slotregels verwijzen. Daarin zit beweging, voornamelijk op semantisch niveau, omdat Leusink verschillende lijnen met elkaar verknoopt.
Het merendeel van deze bundel bevat echter gedichten die slechts keurig geschreven zijn. Ik heb twee voorbeelden uitgelicht van momenten waarop ik door de façade heen kon kijken en de bewegende stroom kon zien achter wat zich zo netjes voordoet. Die geven niet direct prijs wat er werkelijk aan de hand is, maar suggereren tegelijkertijd dat er buiten of achter de formeel dichtgetimmerde omlijsting niets gebeurt.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.