Aan het begin van de twaalfde eeuw schreef Gottfried von Strassburg, een van de grootste dichters uit de middeleeuwen, de berijmde roman Tristan. Deze roman over Tristan en Isolde stond model voor veel latere bewerkingen zoals die van Richard Wagner. Gottfried wijdde tientallen verzen aan zijn inspiratiebronnen. Hij noemt verschillende dichters, maar eentje springt er voor hem uit. Over hem schrijft Gottfried: ‘Er inpfete das erste ris in tiutischer zungen; da von sit este erspringen von den die bluomen kamen’. Vrij vertaald: ‘hij entte de eerste tak op de boom van de Duitse dichtkunst; daaruit zijn nieuwe takken gegroeid waaraan bloemen zijn ontsproten’.
De dichter over wie Gottfried het heeft is niemand minder dan Henric van Veldeke, een schrijver die eveneens aan de wieg staat van de Nederlandstalige literatuur. Veldeke is een van de oudste Nederlandstalige dichters van wie we een naam en een oeuvre hebben. Zijn Leven van Sint Servaas schreef hij in een Maaslands dialect voor het Maastrichtse Servaaskapittel en de gravin Agnes van Loon. Zijn latere oeuvre was echter meer op het Oosten gericht, voor de aristocratische kringen rond de Duitse keizers. Zij hielden van zijn Eneasroman, een verhaal over de Trojaanse oorlog en de avonturen van Aeneas, en van zijn liederen over de hoofse liefde. Hij was zo invloedrijk dat hij door latere grootheden geëerd zou worden als een van de grondleggers van de Duitse literatuur. In een luxueuze verzameling van middeleeuwse dichters – het beroemde Heidelberger handschrift, ook wel bekend als de Codex Manesse – is dan ook een prominente plaats voor hem weggelegd. Een prachtige miniatuur beeldt hem uit als een frivole, dromerige dichter, omringd door vrolijk kwetterende vogels.
Er is nauwelijks iets bekend over het leven van Veldeke, maar dat is niet ongewoon voor middeleeuwse schrijvers. Hij was waarschijnlijk een geestelijke die als klerk was opgeleid en verscheidene talen beheerste (behalve zijn moedertaal, het Latijn, Frans en Duits). Hij was goed thuis in de hoofse cultuur die draaide om beheersing, elegantie en speelsheid. Veldeke, zo wordt wel verondersteld, was een van de eerste schrijvers die het Duitstalige publiek lieten zien wat die hoofse cultuur nu eigenlijk inhield. Hij deed dat in zijn Eneasroman, waarin de Trojaanse ridders en jonkvrouwen elkaar op een beschaafde, uiterst wellevende wijze het hof maken. De personages toonden aan Veldekes publiek hoe een aristocraat zich in de liefde moest gedragen en uiten. Die inspiratie vonden zij ook in zijn liederen, zogenaamde ‘minnedichten’, die moeten zijn voorgedragen aan adellijke hoven, vooral die van de Duitse keizers, Frederik Barbarossa of diens zoon, Hendrik VI. De poëzie van Veldeke werd beluisterd in de hoogste regionen van de macht in middeleeuws Europa. Het zijn middeleeuwse toestanden waarnaar je terug zou verlangen.
Deze teksten zijn door Elvis Peeters (1957) in Ik bid de liefde hertaald in modern Nederlands. Bijzondere en vreemde gedichten zijn het, zeker voor wie gewend is aan de formele vrijheid van veel moderne poëzie. Zoals gebruikelijk voor de middeleeuwse lyriek zijn deze liederen geschreven volgens strakke regels. Lange, complex berijmde strofes zijn de norm. ‘Lied XIV’ is daarvan een mooi voorbeeld: twaalf regels in het rijmschema abcdabcdeeea. Ik citeer de eerste strofe van dit lange gedicht:
In dem aberellen
sô die bluomen springen
sô loubent die linden
und gruonent die buochen,
sô habent ir willen
die vogele und singen,
wan si minne vinden,
aldâ si suochen
an ir gnôz,
wan ir blîdeschaft ist grôz,
der mich nie verdrôz.
Wan si swîgen al den winter stille.
Het lied is tevens een voorbeeld van de door Veldeke en veel van zijn middeleeuwse collega’s geliefde Natureingang, een topos waarmee menig lied aanvangt: de lieflijke, tevreden natuur, met zingende vogels die de liefde zoeken, wordt gecontrasteerd met de wanhoop van de dichter die smacht naar zijn onbereikbare geliefde. Dit thema is kenmerkend voor de hoofse dichtkunst. De edele, voorname dame wordt bezongen door de dichter. Hij hoopt dat zij hem haar liefde zal schenken en om dat te bereiken zal hij zich dapper, edel en deugdzaam gedragen. Soms beantwoordt de dame de liefde, soms wijst ze de zanger af. In het lezenswaardige nawoord legt Frank Willaert uit dat de Maaslandse dichter vaak spot met de gewichtige, klagerige houding in de hoofse lyriek:
Met zijn scherpe ganzenveer fileerde hij de nieuwe literaire mode van het hoofse minnelied, haar onwaarschijnlijke en dus onoprechte idealisme en haar ernstige, al te ernstige beoefenaars.
Zijn visie op de liefde is vrolijk en speels. Ironisch schrijft de dichter bijvoorbeeld dat hij soms blij is dat zijn geliefde ver weg is: dan heeft hij ook minder zorgen.
Peeters, dichter en schrijver van romans als Wij (2009) en Jacht (2015), heeft die gedichten fraai omgezet. Dat is, gelet op de rijmschema’s, niet altijd makkelijk geweest. Van bovenstaande strofe heeft hij deze verzen gemaakt, met als mooie vondst het werkwoord aprillen.
Het gaat aprillen
want bloemen ontspringen,
want blad tooit de linden
en groen kleurt de beuken,
met vreugdevol trillen
verheffen vogels hun zingen
nu zij liefde hervinden
waar ze gaat jeuken
bij hun paargenoot,
want blijdschap is groot,
wat me ook nooit verdroot.
Maar de winter deed hen lang verstillen.
Doorgaans zet Peeters de teksten getrouw om en vermijdt hij allerlei kunstgrepen. De verzen lezen heel soepel, wat een prestatie genoemd mag worden. Erg mooi vind ik dat de gedichten een levendige indruk maken, hun taal is alledaags en ze kunnen als het ware zo op het podium worden gezongen, zoals ze ook in de middeleeuwen zijn gezongen. En dat met behoud van hun strofevormen.
Soms vliegt de ‘hertaling’ evenwel uit de bocht, althans: dan is de nieuwe versie nogal ver verwijderd van de stijl van de oorspronkelijke gedichten. In ‘Lied XXX’ staat ‘dicke werdent schoeniu wîp von solheme leide missevar’, wat iets betekent als: dikwijls kwijnen mooie vrouwen door dit leed weg. Maar de hertaling luidt: ‘een knappe vrouw verslonst enorm door zulke pijn, al komt zij klaar’. En ‘Ich bat sî in der kartâten daz sî mich müese al umbevân’ (ik vroeg haar in godsnaam dat ze mij geheel zou omarmen) uit ‘Lied I’ wordt ‘haar begerend buiten mate probeerde ik haar te bepraten: kom, neuk mij dan, rechttoe rechtaan’. De moderne versie is, laten we zeggen, heel wat trumpiaanser dan het verhullende origineel. Men hoeft dat overigens ook niet als een kritiekpunt te zien: juist deze vertalingen maken de hertaling temperamentvol. Maar ik denk dat Frederik Barbarossa bij zulke taal wel even verbaasd een hand door zijn baard zou hebben gehaald.
De bundel besluit met een tekst van Peeters zelf, getiteld ‘Henric’ (die eerder is gebruikt in het gelijknamige literaire filmconcert dat enkele jaren geleden op de planken werd gebracht). Het is een verhaal, een poëtische roman bijna, waarin Peeters het leven van Henric op een associatieve wijze vertelt en met hem in gesprek gaat. Daarbij krijgt de lezer ook nog een cd met eigenzinnige vertolkingen van Veldekes liederen én een op het concert gebaseerde film cadeau.
Dit boek en het bijbehorende project tonen heel fraai hoe hedendaagse kunstenaars oude literatuur voor een groot publiek kunnen reanimeren. Ik bid de liefde oogt weliswaar bescheiden, maar al met al is het een indrukwekkend eerbetoon aan een dichter die ruim acht eeuwen geleden in onze contreien schitterend over de liefde schreef. Laten we hem tot slot nog eens aan het woord laten:
Dat hebben die koude nachten gedaan
dat de bladeren van de linden
winterachtig vaal staan.
de liefde geeft mij te verstaan,
en ik vertrouw haar als een blinde,
dat het mij ten beste zal vergaan
als ik haar goedheid weer zal vinden,
en mij geheel aan haar wil binden.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.