‘Een herontdekt meesterwerk over het Berlijn van de jaren dertig.’ Zo wordt de roman Bloedbroeders (1932) van de Duitse journalist en maatschappelijk werker Ernst Haffner (1900-1938?) op de cover van het boek gepromoot. De uitgeverij wil de roman aldus inschakelen in het rijtje van zogeheten vergeten meesterwerken, zoals die van auteurs als John Williams en James Salter. Toen het in 2013 in Duitsland opnieuw werd uitgegeven, recenseerde Der Spiegel: ‘Bloedbroeders is een boek als een mokerslag. Hard, direct en authentiek.’ Ach, wat betekent het nog om een boek een meesterwerk te noemen, als deze kwalificatie te pas en te onpas wordt gebruikt en jaarlijks aan meerdere boeken, vers van de pers, als een medaille wordt uitgereikt? En waar is de autoritaire stem die nog met gezag de loftuiting verabsoluteert?
Of Bloedbroeders een meesterwerk is? Geen idee. Het is in elk geval een curieuze roman, die in de eerste pagina’s ontgoochelt, maar al snel bekoort nadat opzet en schriftuur duidelijker worden. De ontgoocheling schuilt aanvankelijk in het onspectaculaire van de bijna documentaire schrijfstijl, waarin nuchter en zakelijk de lotgevallen van enkele straatjongens worden beschreven. Je vraagt je af of dit literatuur is, zo zonder opsmuk en pointes. Alsof je zo’n te lange human interest-reportage in The New Yorker aan het lezen bent: onderhoudend en goed geschreven, maar brengt het ook iets bij me teweeg?
Het hoeft niets bij me teweeg te brengen. Het is een document, een sociaal-realistische roman zoals die vandaag niet meer bestaat, die me een inkijkje geeft in het straatleven van de jeugdbende de Bloedbroeders, dat als het ware contextloos wordt weergegeven, want de woelige jaren dertig in Duitsland worden louter vanuit het kikvorsperspectief beschreven. Waarmee ik wil zeggen: vanuit de overlevingsblik van de mens die zich het dichtst bij de straatstenen bevindt, op één moment in de tijd, zonder dat een ontwikkeling of sociaal-politieke achtergrond geduid wordt.
De roman is opgezet als een feuilleton van twintig korte afleveringen, die elk worden voorafgegaan door enkele omschrijvingen van wat gaat volgen, zoals in aflevering zes: ‘Franz, landloper uit passie’. Of in aflevering tien: ‘Die schoft nemen we nog te grazen’. Dat heeft eerst iets naïefs en vervolgens sympathieks, nadat je eraan gewend bent.
Bloedbroeders laat zich lezen als een schelmenroman, waarin de jongens van de ene situatie in de andere rollen. Een tweetal jongens zit in opvoedingsgestichten. Zij ontsnappen en voegen zich bij de jeugdbende. Onder leiding van Jonny bezondigen ze zich eerst aan gauwdiefstallen, maar hun criminele escapades worden steeds driester. Een mislukte woninginbraak doet enkele jongens in de gevangenis belanden. Verder is het altijd zoeken naar een slaapplaats, naar warmte, naar kleding (die ze voortdurend weer verkopen voor een aalmoes), naar een kop soep, kortom, naar een plek in het door crisis geteisterde Berlijn. De jongens worden niet als verkapte volwassenen neergezet, maar handelen en denken echt als jongens, als kinderen dus. Haffner is spaarzaam met beschouwingen, weet als auteur zijn betrokkenheid binnen te smokkelen door trefzeker – met liefde bijna – over zijn onderwerp te schrijven. Dat leidt dikwijls tot mooie miniatuurtjes:
De jongens en knapen zitten mannetje aan mannetje, deels geïnteresseerd, deels verveeld naar de vals klinkende film te staren of hun slaapgeld al te verbeuren. Ze leunen licht tegen hun buurman aan of voorover, tegen de rug van de stoel van de man vóór hen, of ze zitten met gebogen hoofd hun eigen knopen te tellen.
Twee hopeloze jongens worden opgepikt door oudere heren:
De rauwe, jongensachtige Willi en Ludwig hebben enig opzien gebaard. Begeerte, die niet langer taalt naar gebade en zevenmaal gezalfde lichamen, laait op voor de minder propere maar pittiger kost van jonge proletariërs. […] Drie uur ‘s ochtends. Voor een particulier pension in een zijstraat van de Kurfürstendamm stoppen twee taxi’s. De twee heren in smoking en de beide dronken en apathische jongens gaan het pension binnen. Ludwig en Willi’s eerste nacht in het westelijk deel van de stad. De weg van Noord- en Oost-Berlijn naar het westen van de stad loopt maar al te vaak via de lakens van een particulier pension.
Af en toe breekt Haffner toch uit zijn rechttoe rechtaan vertelde verhaal:
Het vergt echt grondig onderzoek om door te dringen tot de mensen die wellicht hun leven lang op de vlucht zijn voor de arm van de wet, die korte momenten van vrijheid en lange jaren achter de tralies kennen en na een paar vrolijke dagen onder des te grotere ontberingen vegeteren. […] De moeilijk te slechten, glasharde muur tussen burgerlijke vooroordelen en vergeldingsdrift zorgt ervoor dat talloze mensen het onderspit delven. Talloze mensen die zich graag weer in een geregeld leven hadden gevoegd.
De laatste zin vind ik actueel in een ander soort crisis, die van vandaag. Haffner toont zich geëngageerd: ‘Honderdduizenden werklozen breken zich het hoofd over een inkomstenbron, over een broodwinning, al is die nog zo schamel.’
Soms schrijft Haffner met een krul, maar doorgaans is hij sober in zijn taalgebruik en dat accordeert met het sociale thema. Dat neemt me ook voor hem in, omdat het de geloofwaardigheid ten goede komt. Het resultaat is een filmisch verhaal in grijstinten. Het is misschien te ver van mijn bed om iets teweeg te brengen, maar ik heb niettemin de ervaring dat in dit boek iets bijzonders aan de hand is. Dat moet Haffners betrokkenheid zijn, wat in de hedendaagse roman een zeldzaamheid is, omdat het spel en de manipulatie die in de weg zitten.
Over Ernst Haffner is zo goed als niets bekend. Hij publiceerde slechts deze roman, die een jaar na publicatie werd verboden door de Reichskulturkammer van de nazi’s. Nadien ontbreekt van hem elk spoor.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.