Soundtracks voor de eindtijd

The Engaged Musician. A Manifesto

Sam Richards

Binnen de wereld van de hedendaagse concertmuziek komen discussies over politiek engagement niet veel voor, minder dan in de literatuur of de beeldende kunsten. Natuurlijk worden er vaak genoeg stukken gecomponeerd die aan een politiek onderwerp refereren, maar ook dan voelt de politiek als een externe factor voor de muziek. Waarom is dat zo? Om te beginnen is muziek abstract, iets wat vervliegt, en nauwelijks een drager van eenduidige boodschappen die kunnen wortelen in het maatschappelijke debat. Net zo zijn muzikale rituelen tijdelijke dingen met een beperkt fysiek effect – je bezet geen pleinen met symfonieën (tenminste, niet langer dan, zeg, vijftig minuten). Verder heeft de ‘taal’ van de concertmuziek zijn eigen codes, die niet zo makkelijk in verband te brengen zijn met die van de wereld en haar conflicten. Muzikale instituties, die van de concertpraktijk in het bijzonder, staan op afstand van de agora; sterker nog, teneinde de voor luistermuziek typerende concentratie te kunnen bereiken en optimaal van de muziek in al haar fijnzinnigheid te kunnen genieten is het vaak wenselijk om het straatrumoer ver van de concertzaal en de muziekschool te houden. Dat geldt ook voor de meest progressieve concertmuziek, zelfs als ze een ideologisch programma aanhangt dat zich uitspreekt voor politieke veranderingen: ook haar praxis neigt naar distantie.

Het is dit gebrek aan engagement – niet op ideologisch-referentieel niveau, maar op dat van de praxis – waar The Engaged Musician van de Engelse componist en auteur Sam Richards (1949) de pijlen op richt. Het boek neemt een gravure van William Hogarth, getiteld The Enraged Musician, als uitgangspunt. De musicus van Hogarth is een geleerde maestro die bij het raam van zijn werkvertrek staat, woedend, omdat de wereld – met zijn bonte verscheidenheid aan klanken van de straat, van werklieden, van populaire liedjes – zijn concentratie verstoort. Zijn handen drukken tegen zijn oren in een poging dit alles buiten te houden. Richards vertrekt vanuit dat bijna drie eeuwen oude beeld om een kritiek te ontwikkelen van de huidige muzikale situatie, waarbij hij de vele lagen en details van Hogarths plaatje analyseert en ze vergelijkt met onze eigen wereld. Zo komt hij tot een even rijke keur aan perspectieven van waaruit hij zijn eigen positie formuleert, die van de Engaged Musician. Hogarths maestro staat bij zijn open raam met een futiel gebaar van woede en frustratie, maar Richards zou graag zien dat musici hun ramen juist openen om de wereld binnen te laten.

Om dit te doen zouden musici ‘doctrinally non-doctrinal’ moeten zijn. Richards zelf is een goed voorbeeld hiervan: de reikwijdte van de muziek die hij in de loop van zijn boek aanhaalt is indrukwekkend – hij schrijft met hetzelfde enthousiasme en engagement over klassieke en hedendaagse muziek, experimentele muziek, jazz, politieke liederen, of uiteenlopende soorten van folkmuziek die hij als folklorist heeft bestudeerd. Dat geldt ook voor zijn politieke positie. Die bevindt zich weliswaar ondubbelzinnig aan de linkerzijde van het spectrum, maar hij omarmt geen eenduidige theorie, geen ideologie met kant en klare oplossingen. In plaats daarvan maakt hij eclectisch gebruik van invloeden uit het anarchisme, marxisme, boeddhisme, en een verscheidenheid aan culturele en politieke kritische tradities.

Ondanks deze achtergrond is Richards schrijfstijl nergens academisch. Zoals de hedendaagse musicus de ramen dient te openen, zo wil de auteur niet dat zijn boodschap verstrikt raakt in academische haarkloverij. Hij gelooft dat ‘practice, not theory, rattles cages’, en citeert met instemming McKenzie Wark: ‘What has escaped the institutionalisation of high theory is the possibility of a low theory, a critical thought indifferent to the institutional forms of the academy or the art world.’ Voor Richards bestaat deze ‘low theory’ uit het geheel van de uiteenlopende muziekpraktijken, die stelling nemen tegen politieke desinteresse en onderdrukking. Ook stilistisch blijft Richards zijn uitgangspunt trouw: hij schrijft op vriendelijke, informele toon, en geeft het boek een expliciet persoonlijke stem, die het tot een aangename leeservaring maakt.

Doctrinair non-doctrinair zijn houdt voor Richards in dat hij het grootste deel van het boek bezig is met uitleggen wat zijn engagementsopvatting niet is. Engagement is bijvoorbeeld geen superieure spirituele distantie van de wereld. Het is geen escapisme. Het zal zich niet kritiekloos voor het karretje laten spannen van bestaande machtsstructuren (‘music-as-consent’). Het is voorts niet gelokaliseerd in enige specifieke vorm of genre – het zal zelfs elke genredefinitie ter discussie stellen, en altijd overwegen welke machten het zijn, welke politiek het is, die maakt dat een traditie in de kunst als zodanig erkend wordt. Daarentegen zal de engaged musician bij elke confrontatie met een kunstmatige grens die het waardevolle van het waardeloze onderscheidt, of muziek van niet-muziek, de ramen openen en de opgelegde grenzen proberen op te rekken. Daarom kan de vorm die geëngageerde muziek aanneemt nooit van tevoren worden vastgelegd. Dit betekent ook dat engagement een houding is in plaats van een vorm, een die onvoorspelbaar kan zijn.

Richards neemt een leerzame analyse op van de carrière van de maoïstische componist Cornelius Cardew. Deze voormalige assistent van Karlheinz Stockhausen verwierp in de jaren zeventig de radicale muziek die hij tot dan toe had verdedigd, en stelde dat ‘Stockhausen serves imperialism’, waarop hij – door met toegankelijke tonale vormen te gaan werken en met materiaal ontleend aan protestliederen – een nadrukkelijk geëngageerde muziek begon te schrijven die van nut zou zijn voor de arbeidersklasse. Toch verloor hij bij het uitwerken van deze arbeidersmuziek nooit helemaal zijn middenklasse-achtergrond en zijn buitenstaandersperspectief. Uiteindelijk bracht hij een ongemakkelijk huwelijk tot stand tussen neoromantische muzikale idealen en politiek activisme, en dat werd niet altijd door zijn beoogde publiek opgevat op de manier die hij had gehoopt. Het is typerend voor Richards dat hij deze analyse niet gebruikt om Cardew af te wijzen, maar juist als aanleiding om te laten zien hoe engagement in de muziek binnen een rijke verscheidenheid van tegenstellingen – stilistische, affectieve, formele, institutionele, sociale – positie kan innemen, en dat elke positie een eigen bijdrage kan leveren aan een emancipatoire politiek.

Als geëngageerde muziek alles kan zijn, wat moet haar dan politiek relevant maken? In hoofdstuk drie geeft Richards een analyse van het hedendaagse kapitalisme, waarbij hij leunt op het werk van Slavoj Žižek, ook een auteur die gewiekst de grenzen tussen hoge en lage theorie bewandelt. In het bijzonder gebruikt Richards diens notie van ‘end times’. In de lezing van Richards duidt deze eindtijd op de geest van onophoudelijke crisis waarvan het kapitalisme in zijn huidige vorm doordrenkt is. Zoals in marxistische theorie wel vaker voorkomt schetst Richards, met evenveel bewondering als walging, een beeld van het kapitalisme als zowel een grote creatieve kracht als een kracht van onderdrukking en slavernij. Wat onze tijd tot eindtijd maakt is dat het kapitalisme niet langer lijkt te kunnen geloven in zijn eigen motiverende mythes: het idee dat alle offers die de kapitalistische productiewijze verlangt uiteindelijk tot een betere wereld zullen leiden met meer rijkdom voor allen. Vandaag de dag komt een aantal crises (ecologische, financiële, uitholling van de democratische legitimiteit door neoliberaal beleid, enzovoort) samen om een gevoel van permanente crisis te creëren.

Onze media versterken dit gevoel door ons onophoudelijk te bombarderen met ‘hyper-news’. Zoals Richards het stelt, ‘we are hardly ever without news events that seem epochal.’ En daarom staan we permanent op scherp, wat ons vermogen uitholt om in de beloften van het kapitalisme te blijven geloven. Richards meent dat muziek zich rekenschap moet geven van deze culturele atmosfeer, en zich nadrukkelijk dient te verzetten tegen de heersende, defaitistische gedachte dat er geen alternatief bestaat voor kapitalistische onderdrukking en crisis. Hierbij moet aan de muziek een handelingsperspectief worden toegeschreven. Om te beginnen werkt muziek als een soundtrack voor de maatschappij, en de muziek die we spelen heeft een grote invloed op ons affectieve begrip van wat er om ons heen gebeurt. Verder kan muziek ook ‘the main event’ zijn: muziek maken is een vorm van handelen, houdt een actieve schepping van deze soundtrack in, het scheppen van alternatieve mogelijkheden om onze situatie te begrijpen. Het bewerkstelligen daarvan, door elk gesloten raam dat er maar is te openen, is de taak van de engaged musician. Het is een zeer brede, maar tegelijk een bescheiden agenda, die enkel lokaal werkt en zonder groots opgezette strategieën, maar per situatie bekijkt wat een geëngageerde muziek zou kunnen bewerkstelligen, en wat voor muziek dat zou kunnen zijn.

Ik heb zeer van het boek genoten. Het biedt een belangrijk overzicht van hoe muziek gebruikt kan worden om een geëngageerde positie in te nemen – zelfs in onze posthistorische tijden, die het zonder eenduidige routekaarten naar een politieke utopie moeten stellen. Wel bleef ik met enkele vragen achter. Ten eerste is de doctrinair non-doctrinaire positie krachtig, maar ze zou ook makkelijk deel kunnen uitmaken van de gebruikelijke liberale kapitalistische dogma’s, volgens welke de combinatie van een vrije markt en democratische vrijheden zelf, met hun eindeloze creatieve vermogen, al de garantie bieden van culturele diversiteit en de vermenigvuldiging van vormen. Richards toont zich bewust van dit gevaar, en gebruikt een hoofdstuk om te fulmineren tegen alle bureaucratische systemen die marketingadepten, maar ook subsidiërende organen en academische instituties zelf, gebruiken om zulke diversiteit te simuleren. Zoals hij opmerkt:

in effect we now have a new enraged musician. The angry figure at the window is no longer a classical musician, but an arts administrator who appears to have let the street in but cannot bear its unruliness. Such a person is concerned to marshal the plethora of sounds into a controllable structure.

Daarmee blijft de vraag: hoe kunnen we precies de authentieke verscheidenheid van de muziek onderscheiden van haar ideologische en commerciële simulacra? Hiertoe is het nodig een stap verder te gaan dan het doctrinair niet-doctrinaire. Richards argument, dat deze houding een noodzakelijke voorwaarde is, overtuigt me, maar ze is geen voldoende voorwaarde om als alternatief te dienen voor de marktideologie. Feitelijk is het enige wat het vrijemarktliberalisme werkelijk verafschuwt precies het tegendeel van het non-doctrinaire: een radicale toewijding aan iets specifieks, in plaats van aan de ‘verscheidenheid’ en de ‘keuze’, iets wat op het eerste gezicht zelfs ‘doctrinair’ kan lijken. De volgende stap, na de aanvaarding van het non-doctrinaire, is misschien juist het aannemen van een doctrinaire houding, een radicale toewijding aan specifieke muzikale rituelen.

Dat is natuurlijk precies wat elke werkelijk serieuze muziekpraktijk ook doet. Hoewel Richards niet expliciet schrijft over discipline in de muziek als een politieke kracht, is de geest van die gedachte wel degelijk aanwezig in de vele voorbeelden die het boek geeft van alternatieve, contra-hegemoniale muziekpraktijken. Verspreid tussen de hoofdstukken staan tal van zeer verschillende case studies, die uiteenlopen van een band die uit vluchtelingen bestaat uit vele landen, via een cd met experimentele improvisaties door John Tilbury en Eddie Prévost, tot een protestblues die de normale gang van zaken in een bankkantoor ontregelt, tot het door vrijwilligers gerunde radiostation Soundart Radio. Elk van deze voorbeelden wordt liefdevol beschreven, elk vertegenwoordigt een wezenlijke vorm van engagement, een van de vele gedaantes die een geëngageerde positie zou kunnen aannemen. Samen vormen Richards’ voorbeelden zijn krachtigste argument. Zij vormen de kern van zijn low theory, een kleine bloemlezing die het boek, naast de vele prettig geschreven analyses, het lezen meer dan waard maken.

Een eerdere en iets andere versie van deze bespreking verscheen in het Engels in Tempo Journal, vol. 68, nr. 269. © Cambridge University Press 2014.

CentreHouse Press, 2013
ISBN 9781902086064
274p.

Geplaatst op 30/06/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.