De titel van Hélène Gelèns’ tweede bundel herinnert aan die van haar debuut. Beide titels schrijven voor, bevatten een imperatief, al is die van het debuut een verbodsbepaling – niet beginnen bij het hoofd – en de andere een dwingende aanwijzing om iets wèl te doen: zet af en zweef. Deze toon resoneert in beide bundels in veel gedichten. Maar er zijn meer overeenkomsten. Dat doet vermoeden dat de tweede bundel een weloverwogen voortzetting is van een uitgewogen eersteling. Allebei de bundels tellen vier afdelingen. Beide bevatten het motief van het rennen, er fladderen in beide vlinders rond, er wordt in gespeeld, er zijn situaties van afscheid, in beide vinden pogingen plaats om tot een synthese te komen van de tegenstelling tussen lichaam en geest. In zet af en zweef intensiveert Gelèns haar stuwende stijl.
Er zijn ook dingen anders, zoals het interpunctiegebruik. Het lijkt misschien weinig zinvol om punten en komma’s te turven, maar mij intrigeert het dat Gelèns in de eerste bundel in een heel aantal gedichten afziet van leestekengebruik, zodat de lezer zelf zijn weg mag zoeken door de zinsdelen, terwijl zij de interpunctie op andere plaatsten intensief en afwijkend inzet en bijgevolg de lezer nadrukkelijk stuurt. Dezelfde techniek past ze in haar tweede toe. Het gebruik van leestekens is in beide boeken even ongewoon, maar de accenten zijn verlegd.
In niet beginnen bij het hoofd gebruikt de dichter verreweg het meest de dubbelepunt. Daarna volgen de komma’s en uitroeptekens, maar die staan slechts in één afdeling. Verder lijkt ze verzot op gedachtestreepjes, en staan er meer mededelingen tussen haakjes dan in de gemiddelde dichtbundel. Ten slotte telt deze bundel drie punten en acht vraagtekens.
Dat is in zet af en zweef wel even anders. De bundel bevat meer dan zeventig vraagtekens, meer nog dan het aantal komma’s. Dat is een ongebruikelijke verhouding. Er zijn vijfenvijftig dubbele punten en bijna evenveel uitroeptekens; voorts negenentwintig gedachtestreepjes en maar zestien punten, waarvan de meeste in één gedicht staan dat daardoor nogal stokkend is. De uitroeptekendichtheid van de bundel is op het eerste gezicht goed te rijmen met de gebiedende wijs van de titel, maar het woud van vraagtekens is dat niet.
Misschien zoekt Gelèns de ongerijmde situaties op. Neem het titelgedicht van haar debuut. Het valt buiten de structuur van de vier afdelingen. De titel suggereert dat het dan wel de programmatische proloog zal zijn. Het tegendeel is het geval, het is geplaatst als epiloog. Gelet op de slotregels krijgt het daarmee een paradoxale extra betekenis. Het begin ligt blijkbaar niet in de bundel, maar daarbuiten. Waarvan zou het dan het begin moeten zijn? Van de bundel die de lezer dan net uit heeft? Van het schrijven dat aan de bundel voorafgaat? Van het leven dat aan het schrijven van de bundel voorafgaat of erna komt?
Het gedicht opent met de regel ‘niet beginnen bij het hoofd’. Nadat Gelèns eerst enkele andere lichaamsdelen uitsluit om mee te beginnen, noemt ze de vingertoppen als mogelijk startpunt. Het mogen echter niet de eigen vingertoppen zijn. Die zijn ‘besmeurd met inkt’. Ze zijn dus ‘verliteratuurd’ en daarom blijkbaar niet geschikt voor een blanco begin. De dichter kiest voor de ‘virginale / vingertoppen van een aangestaarde’ ander. Het zijn ondernemingslustige, beweeglijke vingertoppen die er zin in hebben. Ze ‘glijden’, ‘prikken’, ‘kittelen’ en trekken een ‘krullende lijn’ in de lucht. Deze vingers verkennen en ervaren de wereld zonder voorgevormde beelden. Wat ze aan tekens of arabesken zichtbaar maken, ligt besloten in de loutere beweging die geen spoor nalaat. De dichter concludeert dan in de slotregels:
beginnen bij haar zin
in vingertoppen tintelt gemisover naar mijn vingertoppen
ze tintelen
tot ik tast
Gelèns sluit hier aan bij de traditie van de experimentele poëzie. Schrijven moet een nieuwe werkelijkheidservaring opleveren. Om dat programma kracht bij te zetten plaatst ze haar gedicht achteraan. Daarmee verruimt ze de mogelijkheden om het tasten niet metaforisch te lezen. Stond het gedicht vooraan, dan kregen alle gedichten daarna het odium ’tasten’. Nu opent de laatste zin een ongeschreven werkelijkheid voor dat tasten, een wereld zonder voorschriften en zonder ‘naschrift’ – de lucht blijft leeg. Zo creëert de dichter een uitweg uit een probleem dat ze zelf al in de openingsregel van het eerste gedicht formuleert: ‘schreef ik maar niet zo traag’. Ze beklaagt daar haar langzame schrijven omdat schrijven überhaupt een vertraging betekent. Het geschrevene scheidt auteur en geliefde van de mogelijkheid tot een dagelijks leven in een ‘hier en nu’, waarin geest en lichaam samenvallen.
Gelèns roept niet alleen de gedachte op aan de experimentele poëzie. Haar slotgedicht biedt tevens de ruimte om Paul Rodenko’s concept van de poëzie van het echec te gebruiken. De dichter wil met het gedicht iets werkelijk maken, zoals Achterberg, die de gestorven geliefde tot leven wil schrijven. Dat mislukt uiteindelijk waardoor het gedicht als document van die mislukking overblijft.
Een einde als dat van ‘niet beginnen bij het hoofd’, dat de overgang naar de wereld buiten het boek signaleert, is een literaire figuur bij uitstek. De woordspeling in de geciteerde regels, waarin ‘zin’ zowel verlangen betekent als een gesproken of geschreven uitspraak, én daarbij refereert aan de tastzin is op zijn zachtst gezegd niet nieuw. Voorts refereert Gelèns zowel in haar gedicht als in de aantekeningen aan een gedicht van Zbigniew Herbert. Het verlangen aan literatuur of aan taal überhaupt te ontsnappen, is een literair verlangen. Zelfs met dit slot van haar bundel kan de dichter zich niet van het schrijven ontdoen.
Gelèns heeft het in de voorafgaande gedichten wel geprobeerd. Ik citeer het voor dit streven exemplarische ‘stamel de naam!’ Het gedicht is een voorbeeld van de autosuggestieve kant van haar voorschrijvende toonzetting. Het lijkt een meditatieoefening:
adem rustig in en uit, adem in
en uit, denk aan de naamdrager, in en uit
in en uit, goed zo, in en spreek de naam uithap naar de naam, probeer te happen
naar de naam als naar adem, zo ongeveer:
haphap, happen naar de naam, haphapniet hoesten, happen haphap, niet hoesten
adem rustig in en uit, adem in
en uit, niet hoesten, adem in adem insnak naar adem als naar de drager van de naam
hap naar adem, probeer te happen
naar adem, je moet nog stamelen, hap! hap!
De leestekens dienen hier om het tempo rustig en suggestief te houden. De meditatie dient ter ontspanning van het lichaam.
Ondanks de kalmte die in eerste instantie versterkt wordt door het repetitieve karakter, sluipt er onrust in de monoloog van de meditatieleidster – of in de autosuggestie. De woorden hoesten en happen, die niet zomaar met een ‘h’ beginnen, ontregelen. Meditatie wordt hyperventilatie. De titel programmeert een ontsnapping aan het conceptuele denken. Hij geeft immers de opdracht de naam te stamelen, niet om hem uit te spreken. De disciplinering van de ademhaling die het programma moet verwezenlijken loopt spaak.
De eerste afdeling van zet af en zweef is helemaal gewijd aan vergelijkbare onthechtingsoefeningen. Zij is getiteld ‘ongeremd rennen’. Een van de redenen om niet voor het woord hardlopen te kiezen, zal zijn geweest dat Gelèns associaties met sportprestaties wilde vermijden. Het is haar te doen om de ervaring dat door de inspanning van het lichaam de zwaarte ervan wordt opgeheven. Vergelijkbaar met de effecten van meditatie verandert met de lichaamservaring het bewustzijn.
De titel van de bundel focust op het ene dubbele moment dat de voet zich met kracht tegen de grond drukt, het lichaam in de hoogte brengt dat dan los is van de aarde en zweeft. Dat zweven, zo is het verlangen, zou blijvend moeten zijn. Het eerste gedicht van de cyclus ‘niet wij rennen’ reikt het de lezers aan:
we denken aan doelloos aan ongeremd rennen
we rennen en rennen vertragen het beeld
zet af zweef en landelk pas rolt van de hak
naar de bal van de voet naar de grote teen
elke afzet vol kracht elke pas wordt een sprong
zet af zweef en land zet af en zweefwe zweven en zweven in ongeremd rennen
we luchtklieven meer dan we grond raken
zet af zweef en land zet af en zweef land zet afwe denken ons doelloos ons ongeremd rennend
we lopen ons leeg het lijf tot een pijl
moeiteloos rennen we niets doet nog pijnniet wij rennen
het pad rent
De laatste regels van de eerste drie strofen (cursief gezet in de bundel) geven een proces weer waarin de taal steeds verder onder druk gezet wordt om een gewenste toestand te creëren. De eerste keer is het de sturende beschrijving van een moment uit het rennen. De tweede keer wordt door de subtiele verschuiving van het voegwoord een poging gedaan het landen te beletten. De daaropvolgende regel zegt dat in het ongeremde rennen momenten begrepen zijn dat een voet de grond raakt, maar de formulering heeft die momenten geëlimineerd. De derde cursieve regel maakt die eliminatie in het lezen ervaarbaar: je moet ‘land’ ertussen moffelen. De grond wordt nauwelijks meer aangeraakt.
De twee strofes na het laatste ‘zet af’ beschrijven de aard van het zweven. Lichaam en bewustzijn vallen samen in de ervaring van het loutere rennen – van het gerend worden zonder nog weerstand van de sensorische ervaringen of een beschouwend bewustzijn. ‘het pad rent’ is als de natuurmystieke ervaring van eenwording met al het omringende. Het zesde gedicht van deze cyclus schrijft dat verder uit: ‘ik ren, ik word deel van snelheid / ik hijg, ik word deel van zuurstof […] grind prikt in mijn voetzool, ik word deel van het pad […] een drup brandt op mijn wang, ik word deel van de regen […] wind brult in mijn oor, ik word deel van de storm […]’.
Het is het laatste gedicht van de eerste afdeling. Eind goed al goed, lijkt het. De gewenste zweefervaring is gewonnen, het ego opgelost. Alleen blijft nog knagen dat in de beschrijving van het bereiken van het egoloze moment zo vaak het woord ‘ik’ valt. Dan blijkt uit de aantekeningen dat het gedicht ‘geïnspireerd [is] op een hardlopers lied van de Navajo indianen’ dat de schrijfster vond in het boek Looptijd van Dirk van Weelden. Net als in ‘niet beginnen bij het hoofd’ wil het gedicht geen werkelijkheid worden en documenteert het een echec.
Dat dwingt tot een terugblik in de afdeling ‘ongeremd rennen’. Het lichaamloze, gedachteloze opgaan in de intentieloze beweging blijkt een gedachte-experiment en een taaloefening.
Het afzetten en zweven blijken passen op de plaats: ‘we denken aan doelloos aan ongeremd rennen [mijn cursivering. hg]’. Dat komt niet alleen naar voren uit het herhaalde gebruik van het woord ‘denken’. Ook het gebruik van zelfspot en andere ondermijnende gedachten houden de gedachte renners bij de grond. Het tweede gedicht van de cyclus ‘niet wij rennen’ is een grimmig en humoristisch tegenbeeld van het hier geciteerde. Het rennen wordt geconcretiseerd in een park: ‘we ploeteren doelloos het paardenpad af’. Een bal rolt voor de voeten, een hond hangt aan de kuiten, kortom: ‘niet wij rennen / het park rent’.
Zelfbevrijding door werkelijk te rennen is een illusie. Rennen als suggestieve gedachteoefening waarin het zweefmoment kan worden uitgelicht en tot eeuwig zweven gefixeerd, blijkt een contradictio in terminis: ‘de hel is een stilgezet hier’.
Blijft over de taaloefening van deze gedichten. De stuwende beweging voorwaarts is dominant. Een stuwende beweging is niet die van een ongeremde, gelijkmatige stroom. Het is er een van een ophoping van spanning, en weer ontspanning, zoals de beweging die het kloppend hart in de bloedstroom brengt. Wie rent versterkt de hartslag.
In haar schrift bereikt Gelèns de stuwende beweging onder andere door haar manier van opsommen. Ze laat haar zinnen niet alleen in mogelijkheden uitwaaieren, maar ze houdt ze tegelijkertijd strikt bijeen door de associaties uit elkaar te laten voortvloeien en in tal te beperken. Ze heeft een voorkeur voor een drietal zoals in de tweede regel uit het volgende voorbeeld: ‘op een rechte weg naar huis een zijweg in / daar heuvelt het kronkelt het zindert het zomers’. De stuwende beweging ontstaat ook door de wijze waarop ze haar leestekens gebruikt. Een zinsfragment bouwt op tot de dubbelepunt, vloeit daarna kort uit. Vraagtekens vormen geen eindpunt van een zin, maar een kleine stuw, die tot een versnellende beweging aanleiding geeft. Het vraagteken roept om reflectie en leidt tegelijk tot de voortgang van de opsommingen.
De stuwende kracht van de stijl van Hélène Gelèns is door de hele bundel heen voelbaar. Het maakt het lezen ervan ook tot een fysieke ervaring. De beweging van de gedichten is zo krachtig dat ze mij ging bewegen, met een variatie op het door de Navajo’s geïnspireerde gedicht: ‘ik lees, ik word deel van het gedicht’.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.