Tegen de dogmatisering van lezen en leven

Heidense vreugde

Hafid Bouazza

Wie de vaak gemaakte, maar toch nooit echt zinvolle beweging uitvoert om de bladzijden van Heidense vreugde. Gepeins en gezang aan een hoog tempo onder de duim te laten doorvallen, zal opmerken dat er bij geen enkele tekst een referentie of datum vermeld wordt. Dat is opvallend, omdat het een verzameling teksten betreft die Hafid Bouazza schreef voor verschillende kranten en tijdschriften. De bundel bestaat uit zes delen: eerst komen literatuurbeschouwingen aan bod van voornamelijk (laat)modernistische auteurs als Burgess, Joyce, Nabokov, (Kurban) Saïd en Arabische literatuur. Daarna leidt Bouazza ons rond in enkele operateksten en –partituren van Wagner, Puccini en Janáček, waarop de schrijver in een intermezzo het poëziefestival Watou bezoekt. In deel drie toont Bouazza ons de geneugten van de vrouw, in deel vier de achtergrond en gevaren van de islam. Het boek besluit met een allegaartje van teksten over onder meer Amsterdam, film en popmuziek. Sommige teksten zijn geschreven naar aanleiding van een bepaalde publicatie of een bepaalde gebeurtenis, maar bij de meeste teksten is het niet meteen te achterhalen welke datum erbij hoort.

Eerbied

Voor wie het boek leest, en het oeuvre van Bouazza een beetje kent, valt de keuze om de data achterwege te laten te begrijpen als de ultieme gevolgtrekking van zijn autonomistische literatuuropvatting. In de korte inleiding maakt Bouazza duidelijk dat hij zijn essays wou publiceren in ‘een eigen vorm’. De redacties van tijdschriften zijn immers vaak te ijverig geweest in het redigeren en inkorten van zijn teksten – ‘doorgaans niet naar tevredenheid’. Hierbij speelt geen ijdelheid, maar de overtuiging dat schrijven ‘alles met structuur te maken’ heeft: ‘En zomaar knippen en snijden in een zorgvuldig gestructureerd stuk, kan een pofbroek opleveren waar men een kamerjas uitgestippeld had’. In het boek zijn dan ook de originele teksten opgenomen, en wanneer zijn ‘digitaal archief’ in gebreke was, heeft hij uit zijn ‘geheugen de ontbrekende gedeelten opgediept’.

Wat Bouazza precies bedoelt met structuur en pofbroek wordt duidelijker wanneer hij ook een vertaler van klassieke Arabische literatuur dergelijk knipwerk verwijt. De vertaler reduceerde de enorme hoeveelheid lettergrepen tot iets wat beantwoordt aan de Nederlandse norm, maar benadrukte daarbij dat de essentie zo niet verloren ging. Bouazza repliceert: ‘Alsof de essentie in poëzie niet het detail is’. De vertaling ontdoet de gedichten van hun verscheidenheid, elimineert ‘dictie en beelden’, en zorgt voor een zeer monotone bundel. Een tekst is met andere woorden niet te herleiden tot een essentie (een boodschap); de manier waarop de tekst betekenis voorbrengt, is deel van de essentie. Structuur of vorm zijn dus niet te onderscheiden van betekenis of inhoud.

Net zoals Bouazza van vertalers ‘een heilige eerbied voor de originele tekst’ eist, verwacht hij van de lezer diezelfde eerbied voor elke tekst. Daarmee bedoelt hij dat de rijkdom van de tekst ten volle moet worden geobserveerd en gewaardeerd. Bouazza verzet zich tegen lezingen die een tekst herleiden tot louter een gegeven dat buiten de tekst staat. Dus niet tot de biografie van de auteur. De lezer moet bij de interpretatie ‘luisteren naar zijn [de auteurs] muze en niet naar de roddel van verveelde buren’. En ook niet tot de cultuur waarin een werk ontstaan is. In het geval van Bouazza is dat vaak een op misvattingen berustende Marokkaanse folklore. Zo is Bouazza er zich van bewust dat hem gevraagd werd een ‘Lof der blondheid’ te schrijven ‘omdat ik, een exotische persoon, een voorkeur zou hebben voor blondheid, een blijkbaar exotisch fenomeen voor mij’. De ironie is dat Bouazza al sinds zijn zevende in Nederland woont, en dus vanaf de eerste schoolbanken vertrouwd is met blond haar. Dat Bouazza ons dit pas meedeelt aan het einde van dit stuk zorgt ervoor dat de lezer in de eerste plaats meegaat in dit vermeende exotisme. Dit is typisch voor Bouazza’s spel van misleiding: eerst lijkt hij de ‘vooroordelen en culturele clichés’ van de lezer gelijk te geven, om die vervolgens te bespotten. De lezer wordt zo gedwongen om zijn premissen bij te stellen.

Herherordening

Bouazza sluit context en biografie dus niet uit in zijn werk. Alleen zijn ze slechts ‘de bouwstenen’ en moet de lezer aandacht hebben voor ‘de architectuur’: voor de ‘ordening, herordening en herherordening.’ Slechts wanneer de lezer daarvoor aandacht heeft, is de ontdekte betekenis ‘onvoorwaardelijk en soeverein. Zichzelf genoeg en uit het werk geboren’. Bij Bouazza gaat het erom het gepeins in gezang om te zetten, om de ‘geest (…) te vangen in woorden’ zodat deze woorden opnieuw geest, ‘mentale en imaginaire ervaringen’, worden bij de lezer. De motor hiertoe, en de plek waar auteur en lezer elkaar kunnen ontmoeten, is in alle kunsten de verbeelding: ‘de dichter is een koe, zoals Gerrit Achterberg dicht, die de wereld om zich heen herkauwt en verteert in de baarmoeder van de verbeelding. Metafoor en metamorfose.’

Die laatste twee termen komen voortdurend terug in Bouazza’s besprekingen van literatuur, film en muziek. De metafoor zorgt voor een oneindige ontwikkeling en metamorfose van de taal en belevingswereld. Dit creatieve middel en deze creërende kracht maken het mogelijk dat het kunstwerk nieuwe mogelijkheden in de werkelijkheid ontdekt: ‘hoezeer de verbeelding ook geënt is op maatschappelijke werkelijkheid, zij kan zich moeilijk beteugelen. En werkelijke literatuur ontstijgt op haar best haar omlijnde kaders’.

Naar binnen gekeerde transcendentie

Deze ontstijging vergelijkt Bouazza enerzijds met de roes van alcohol of drugs, met dat verschil dat de esthetische trip wel enige structuur heeft. Anderzijds is Bouazza’s ervaring van kunst als een religieuze ‘epifanie’. Voor beide geldt dat zij geen vlucht uit de werkelijkheid zijn, maar ‘intense momenten van bewust leven’; een epifanie ‘van een heldere, introspectieve aard’. Ze zijn een beweging naar binnen en naar het leven toe: ‘Lezen is (…) niets anders dan een concentratie van het levensproces van dat oneindig geschakeerde, complexe en gevarieerde organisme dat mens heet.’ Literatuur of kunst is geen ‘leukigheid’, maar ‘moeilijk plezier’; een ‘heidense vreugde’ die zich niet laat ‘onderwerpen aan regels of canoniek; niet dogmatiseren’.

Het mag duidelijk zijn dat de postmoderne relativering en ironie aan Bouazza is voorbijgegaan, of dat hij er zich geen jota van aantrekt. Bouazza is in de eerste plaats een lyricus met een hang naar decadentisme. Kunst is het hoogste waartoe de mens in staat is, en net als op alcohol mag er geen maat op staan: ‘in grote hoeveelheden en met overgave (…) voor een goed resultaat’. Kunst zet ‘de deuren van perceptie (de zintuigen) open’, biedt ons een vrijplaats om ‘de schering en inslag van tijd en ruimte te overbruggen’ en stelt de lezer zo in staat ‘empathie te voelen voor persoonlijkheden die van hem verschillen’.

Zo op een rijtje gesteld, klinkt dat allemaal enorm over the top en bijna hopeloos naïef. Het is de verdienste van Bouazza dat hij deze visie ook waar maakt in zijn teksten. Dit doet hij in de eerste plaats in zijn eigen literatuur, waarin de metaforen en metamorfosen welig tieren, de sensitieve taal op de zintuigen speelt, en de mogelijkheid tot contact en empathie met de ander voortdurend gethematiseerd wordt. Maar ook in deze kritieken en essays. Bouazza toont zich enerzijds als een nieuwsgierig lezer die er op gebrand is tijdens het lezen kennis op te doen; anderzijds als een gepassioneerde verteller die zijn opgedane kennis wil delen met de buitenwereld. Houden de meeste vulgariserende besprekingen het erbij dat Finnegan’s wake van Joyce een werk vol neologismen, allerhande verwijzingen en taalspelletjes is, dan brengt Bouazza bladzijden lang die etymologische betekenissen, verborgen klankspelen en onvermoede intertekstualiteit naar boven. En dit nooit vrijblijvend: telkens wordt er een link gelegd naar het thema van het boek.

Lezen is bij Bouazza echter niet alleen interpreteren, het is ook een sensuele ervaring. Die kan worden opgeroepen door de muzikaliteit of klankspel van de taal, maar ook en voornamelijk door het detail. Bouazza is een van die auteurs die erin slaagt om de kracht en de rijkdom van het detail overtuigend op de lezer over te brengen. Dit doet hij niet door het detail te analyseren, maar door de ervaring ervan op te roepen met opnieuw andere beelden. Zo brengt de woordgroep ‘de violette winter’ van Pieter Boskma het volgende teweeg: ‘Niet de witte, grijze, zilveren, berijpte winter, maar de violette met alle connotaties van koublozende wangen, de paarse aders onder de witte huid, de lila schaduwen op sneeuw en het iriserende wolkenlicht van dien’.

Het sterk gestileerde taalgebruik en zijn aandachtige close readings van soms lange citaten, zorgen ervoor dat Bouazza veel eist van zijn lezer. Dat is een basisvoorwaarde voor dit ‘moeilijke plezier’, maar het is ook een impliciet verzet tegen de ‘onachtzame alledaagsheid’ waarin cultuur nog slechts ‘leuk’ mag zijn. Bouazza roept op tot nieuwsgierigheid, verruiming van de ervaring, beleving van het detail en diepgang. Want wie met een dergelijke openheid het lezen, het leven en de werkelijkheid tegemoet gaat, ‘zal niet alleen verbaasd worden door wat dat nieuwe te bieden heeft, maar bovenal door de ontdekking van de onvermoede ruimtes in zichzelf’ (uit: Een beer in bontjas). In die zin brengt Bouazza’s liefde, passie en somberte troost wanneer je wegen dwalen, geluk wanneer je de wereld in al zijn letters, emoties en eigenheid opneemt.

Coda: Islam en democratie

‘Kunst, zegt Nabokov, scheert langs irrationaliteit. Religie tuimelt erin, zou ik willen toevoegen’. Al het voorgaande heeft weinig betrekking op het vierde deel van deze bundel waarin Bouazza het wortel schieten van de fundamentalistische islam in Nederland beschrijft en bestrijdt. Deze ‘totalitaire ideologie’ is de ‘verstekeling van de emigratie’, de verborgen passagier die de allochtonen met zich meebrachten – ‘een fenomeen dat we kunnen missen als een natuurramp’.

In deze teksten verdedigt Bouazza het recht op ‘verbale anarchie’ en het recht om religies te bekritiseren en te ‘schofferen’. Hij verzet zich dan ook zo sterk tegen de islam (en andere religies) omdat ze het spreken beperkt en de individuele keuze van de mens belet. Hij hekelt ‘de onmogelijkheid om te kiezen. Het is blijkbaar makkelijker te berusten in dwang dan te vechten voor keuzemogelijkheid’. Bouazza, ex-moslim, wil mensen hun persoonlijke religieuze beleving niet afnemen, wel pleit hij tegen religies die hun regels en wetten aan anderen willen opleggen. En precies dat doet de (totalitaire) islam volgens hem door haar gebrek aan zelfreflectie, relativering en empathie. Tegelijkertijd bekritiseert hij de Nederlandse politici die hier te weinig oog voor hebben en te laf zijn tegenover de moslims: ‘Nederland heeft het klagen van moslims al te lang al te gemakkelijk gemaakt’. De politici zouden de islam betuttelen, en zo ingaan tegen het democratische principe van gelijkheid.

Bouazza plaatst zichzelf zo in de lijn van Ayaan Hirsi Ali (‘Ik stel voor haar alvast uit te roepen tot Vrouw van de Eeuw’), en andere intellectuelen als Geert van Istendael of Benno Barnard die vinden dat het maar eens gedaan moet zijn met die zogenaamde linkse kerk – Bouazza: moslims zijn voor de PvdA ‘een perfect scherm om zachtmoedigheid en begrip op te projecteren. Een gevaarlijke vorm van sentimentaliteit’. Want volgens Bouazza is de islam bezig ‘de grondslagen van de democratie (te) bestrijden en bestoken’. Ze vormt, kortom, een bedreiging voor de Westerse ‘superieure waarden’.

Bedoelt Bouazza met ‘superieur’ louter ‘uitstekend’, of tevens ‘hoger, beter dan de andere’? Indien dat laatste het geval is, gaat hij natuurlijk zelf in tegen het te verdedigen principe van gelijkheid, en lijkt hij zelf de democratische waarden te misbruiken. Tegelijkertijd zijn er natuurlijk enkele aspecten van de islam die aanvechtbaar zijn, zoals de onderdrukte positie van de vrouw, al zou Bouazza’s betoog aan kracht winnen als hij erop zou wijzen dat die ook in de Westerse maatschappij nog latent aanwezig is.

Het moeilijke aan dit debat blijft echter steeds om te onderscheiden waar cultuurrelativisme leidt tot betutteling, en waar cultuurkritiek overgaat in daadwerkelijke discriminatie. Eén mogelijke oplossing via welke het debat echt democratisch kan worden gevoerd, reikt Bouazza al aan in zijn briefwisseling met Gerrit Komrij: ‘Al zou ik de oprichting van een islamitische partij wel toejuichen’.

Hoewel dit deel over de islam verschilt in toon van de rest van de bundel, kent het toch dezelfde voedingsbodem van passie en geloof in (de vrijheid van) het individu. Bouazza bekijkt de wereld in Heidense vreugde niet met een dogmatische, maar met een nieuwsgierige blik. Nieuwsgierigheid is namelijk ‘non-conformisme in zijn zuiverste vorm’. Zij kan leiden tot kennis of tot verzet, tot het bezingen van verschillende kunstvormen, maar ook tot woede over datgene dat de voedingsbodem kortwiekt of de blik wil vertroebelen. Tot een dergelijke nieuwsgierige blik nodigt lectuur van dit boek uit, en dat zorgt er alvast voor dat we Bouazza kunnen bezingen zonder hem daarbij te vergeven.

Links

Prometheus, Amsterdam, 2011
ISBN 9789044617603
367p.

Geplaatst op 18/05/2011

Naar boven

Reacties

  1. Jeroen van Rooij

    ‘de dichter is een koe, zoals Gerrit Achterberg dicht, die de wereld om zich heen herkauwt en verteert in de baarmoeder van de verbeelding,’ citeer je Bouazza. Blijf het eigenaardig vinden dat iemand die zo de nadruk legt op ‘metafoor en metamorfose’ zo’n megamix van zijn eigen metaforen maakt. Een koe die iets verteert in haar baarmoeder, dat is zelfs voor een herkauwer uiterst eigenaardig.

    Beantwoorden

  2. marc thief

    Dit is als recentie dan weer puik werk. Ik heb even de koe zelf gevraagd wat ze van die metafoor vindt. Ze sprak: ach, ieder zijn pleziertje. Ik heb het van een stiertje.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.