Bij de Rotterdamse uitgeverij nai010 zijn de eerste twee delen verschenen van een monumentale reeks van elf die een overzicht moet bieden van de kunstkritiek in Nederland van 1885 tot 2015. Het eerste is samengesteld en van een inleiding voorzien door Peter de Ruiter, de initiatiefnemer van de reeks. Het is gewijd aan de periode 1975 tot 1989, en richt zich op de discussie over het ‘nieuwe schilderen’. Het tweede deel, over het realisme- en abstractiedebat, staat onder redactie van Jonneke Jobse en behandelt de periode 1945 tot 1960. De delen in voorbereiding behandelen niet systematisch elk een verschillend tijdssegment, maar concentreren zich op andere aspecten – op een medium zoals fotografie, of op een specifieke problematiek – en overlappen dus soms chronologisch met andere delen. Opmerkelijk is dat de geselecteerde teksten integraal worden opgenomen. Het geheel zal zo een breedgeschakeerd overzicht opleveren van de Nederlandse kunstkritiek van eind negentiende tot begin twintigste eeuw.
Deel één, De terugkeer van het schilderen, gaat over de plotse en onverwachte revival van de schilderkunst, met eerst de Duitse neo-expressionisten en de ‘nieuwe’ of ‘wilde’ schilders aan het eind van de jaren zeventig (A.R. Penck, Markus Lüpertz, Georg Baselitz, Anselm Kiefer…) en vervolgens, begin jaren tachtig, over de Italiaanse transavantguardia (Sandro Chia, Francesco Clemente, Enzo Cucchi…). De Ruiter heeft een dertigtal teksten geselecteerd van een twintigtal critici. De teksten geven een goede indruk van de kleine verbijstering waarmee de nieuwe ontwikkeling ontvangen werd en van de uiteenlopende reacties van de verschillende critici erop. Het deel sluit af bij de val van de Berlijnse Muur in 1989, maar inhoudelijk met de afscheidstentoonstelling van Edy de Wilde in het Stedelijk Museum, La Grande Parade (1985), die geheel op de schilderkunst focuste, en met Sonsbeek 86, die wel nog over het beeld ging, maar al niet meer over schilderkunst. De problematiek is vanzelfsprekend internationaal. De cruciale vraag was hoe men – na de wending naar het conceptuele en specifieker de keuze voor de zogenaamde ‘fundamentele’, onderzoekende schilderkunst, die draaide om ‘statements’ en ‘posities’ – de plotse terugkeer moest inschatten van het expressieve schilderen, van de heftigheid en de emotie, en (vooral) van het beeld. De critici weifelen tussen het vermoeden dat het gaat om een verdachte, ‘gemakkelijke’ en regressieve (Duitse) kunst, en de prikkelende gedachte dat de nieuwe golf aantoont dat kunst geen ascetische, cerebrale en zelfreflexieve bezigheid hoeft te zijn, maar tegelijk te maken kan hebben met beeld en verbeelding én over de wereld kan gaan. Wanneer na de Duitse schilders echter ook de Italianen komen aanzetten, en ondertussen met de groei en organisatie van de kunstwereld toch ook een vorm van institutionele kritiek gegroeid is, wordt de tweede golf met wat meer scepsis ontvangen.
De bundel laat zien hoe die internationale ontwikkelingen in Nederland ontvangen werden – René Daniels is zowat de enige Nederlandse schilder die gelijkwaardig mee in beeld komt. Het boek tracht dus geen volledig overzicht te geven, noch van de kunstkritiek, noch van de kunstactualiteit van die periode. Maar ook al volgt de selectie een specifieke draad en is ze slechts een staalkaart, toch roepen de teksten de periode goed op en komen de belangrijke referenties aan bod. Het boek is echter niet enkel interessant als tijdsdocument, het is ook een boeiende collectie van zeer leesbare, intrinsiek zeer inspirerende en soms werkelijk belangwekkende teksten. De selectie is misschien niet representatief voor wat er in de periode en over het onderwerp in Nederland allemaal geschreven is, maar de bedoeling van het boek en de serie is dan ook om het beste bijeen te brengen. En die opzet overtuigt.
Het gaat om teksten van – schematisch – drie over elkaar heen schuivende groepen critici, gaande van de ‘generatie’ Rudi Fuchs en Carel Blotkamp, over die van Paul Groot en Philip Peeters, tot Anna Tilroe en Janneke Wesseling. De teksten variëren, naargelang de criticus en het medium waarvoor ze schreven, van korte besprekingen tot interviews of verwerkte gesprekken met kunstenaars en langere essays. Ze zijn nagenoeg allemaal verschenen in een beperkt aantal kranten en tijdschriften zoals NRC Handelsblad, de Volkskrant, Haagse Post en De Groene Amsterdammer, en kunstbladen zoals Metropolis M, Museumjournaal, Kunstbeeld en Archis. Het gaat niet om (korte) journalistieke voorbeschouwingen of presentaties, en evenmin om min of meer gepopulariseerde academische stukken, maar om (soms uitgebreide) beschouwende en persoonlijke teksten van critici die ieder voldoende vast met de krant of het tijdschrift verbonden waren om een ‘stem’ te kunnen ontwikkelen. Hun opvattingen over kritiek verschillen uiteraard: sommigen kijken uitsluitend naar het werk zelf en zijn gericht op interpretatie, anderen zijn meer gefocust op contextualiseren, vergelijken en het expliciet waarderen van het werk. Daarbij blijkt dat die expliciete oordelen en argumentaties voor wat men goed en slecht vindt het snelst dateren, en dat treffende karakteriseringen of formuleringen van wat men ziet en herkent, die voor de lezer een mogelijke manier om naar het werk te kijken aanreiken, de tijd het beste overleven. Een voorbeeld hiervan is de briljante tekst van Fuchs over Kiefer, de kunstenaar die in deze selectie de meeste kritische aandacht krijgt.
In het deel De schilderkunst in een kritiek stadium, samengesteld door Jonneke Jobse, vormt de naoorlogse discussie over de ‘abstractie’ in de jaren 1945-1960 de rode draad. Inhoudelijk fungeren de tentoonstelling van de Cobra-groep (1949) in het Stedelijk Museum en het beruchte pamflet van Carel Willink tegen dat soort van ‘kinderkunst’ als referenties. Bijna veertig artikelen tonen hoe de individuele temperamenten en benaderingen kunnen verschillen, maar vooral hoe ze eerst nog ingebed zijn en beargumenteerd worden vanuit herkenbare, globale levensbeschouwelijke visies, van gelovig naar vrijdenkend en van maatschappelijk-artistiek revolutionair naar behoudend. Aan de orde waren twee heikele kwesties. Vooreerst hoe, met de vooroorlogse cultuurpolitiek en de oorlogsperiode nog vers in het geheugen, de figuratief-realistische schilderkunst en de daarmee verbonden schoonheidsidealen moesten worden ingeschat – dat wil zeggen: hoe verdacht of hoe onmogelijk die zichzelf gemaakt hadden. En ten tweede: of en hoe de vooroorlogse diagnose dat kunst die de vervorming en het lelijke zoekt, tot aan de abstractie en het informele, ‘ontaard’ en nihilistisch zou zijn, nog gebruikt kon worden om het ‘experimentele’ schilderen van Cobra en andere nieuwerwetse picturale experimenten te typeren.
Zowel voor de musea, het publiek als de critici was het opnieuw overdenken van de vooroorlogse schilderkunst – van de ‘entartete’ verbeelding van Pablo Picasso tot de Nederlandse geometrische abstractie van Piet Mondriaan en De Stijl – cruciaal en noodzakelijk om deze nieuwe ontwikkelingen te kunnen plaatsen. De besprekingen volgen de tentoonstellingsactualiteit, met exposities van Picasso, Wassily Kandinsky, Paul Klee, en met opmerkelijke aandacht voor het Amerikaanse en Franse lyrisch-abstract ‘expressionisme’ eind van de jaren vijftig. Het is interessant om te zien hoe de kritiek gaandeweg verschuift van nogal voorspelbare, ideologisch zekere oordelen, naar gewenning en acceptatie, vooral wanneer men beseft dat het vervluchtigen van het beeld en de informaliteit niet per se destructief en nihilistisch hoeven te zijn, maar – in een ander register – ook als ‘lyrisch’ en dus als expressief gelezen kunnen worden. De kunst blijkt zo toch betrokken op artistieke en humanistische waarden… De artikelen zijn nagenoeg allemaal verschenen in kranten en weekbladen, dus relatief kort en geschreven voor een ruim publiek.
Beide uitgaven zijn zeer degelijk en bevatten een inleiding en situering door de samensteller, beknopte maar zeer nuttige biografieën van de critici, een bibliografie en een personenregister. Ze ontsluiten zo daadwerkelijk de geschiedenis van het genre. De reeks is binnen het Nederlandse taalgebied uitzonderlijk. De vraag die zich tijdens de lectuur, tegelijk met de instemming en de groeiende bewondering, onvermijdelijk opdringt, is waar in Nederland, na de drastische besparingen in de cultuursector van de laatste jaren, dergelijke teksten nog gepubliceerd kunnen worden en kritische stemmen zoals hier verzameld de ruimte en tijd krijgen om te groeien. Wat overblijft is immers, naast beknopte journalistieke aankondigingen en berichtgeving, een strikt academische tekstproductie, die zeker haar belang heeft maar in een keurslijf zit en nauwelijks gelezen wordt, en de ‘autonome kritiek’ van de losse meningen, de blogs en de internetpublicaties, die voor de kunstkritiek is wat een potje tegen een bal trappen op de hoek van de straat is voor het voetbal: plezierig voor iedereen, maar slechts uitzonderlijk relevant. Wat een project zoals Kunstkritiek in Nederland 1885-2015 impliceert voor vandaag moet nog blijken, ook al omdat er nog delen over de periode na 1990 aankomen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.