Het is zeker al twintig jaar geleden dat ik voor het eerst gedichten van Paul Bogaert (1968) las. Ze stonden afgedrukt in het tijdschrift Yang, om precies te zijn (ik zoek het even na) in nummer 3/4 van de jaargang 1995. Ik herlees de gedichten en weer ervaar ik de spanning die ik bij de eerste lectuur voelde:
Een achtarmige snelbinder zo aangespannen
dat het vanwege de haken en de spankracht
gevaarlijk is de ogen er dichter bij te houden
dan nodig om het te zien: dit is het beeld
dat u kan helpen in te komen in wat volgt.
Dat klopt, niet alleen helpt dit beeld om het vervolg van het gedicht te begrijpen, maar ook Welcome hygiene, Bogaerts debuut uit 1996 waarin deze regels terugkeren, en de bundels die deze dichter daarna publiceerde.
In zijn vijfde bundel, Ons verlangen, verschenen in 2013, herinnert de regel ‘Hoe immoreel is een kracht die door afknelling ontstaat?’ uit het gedicht ‘21’ opnieuw aan de achtarmige snelbinder. Spanning, verkramping en beknelling zijn de meest in het oog springende kenmerken van de poëzie van Bogaert. De regels zelf zijn in dit oeuvre een soort snelbinders waarin de geest en de realiteit in hun verbondenheid worden getest op maximale belasting. Kennelijk is de spanning die deze poëzie oproept ook voor de dichter zelf soms op de rand van het aanvaardbare. Dat blijkt opnieuw uit zijn zesde bundel, Zo kan het niet langer. Het eerste gedicht, dat handelt over de privatisering van de openbare ruimte, begint met de regel: ‘We moeten een veerkrachtig landschap hebben’.
Op de achterflap staat: ‘Wordt het geen tijd dat er iets verandert?’ Na vijf bundels vol familiair of maatschappelijk ongerief mogen we poëzie verwachten ‘vol vluchtwegen voor de moderne mens. Een koude douche voor het ego.’
De beklemmende sfeer van Bogaerts poëzie doet mij denken aan die van Kees Ouwens. In diens bundel Klem (1984) is het bewustzijn volledig in zichzelf opgesloten. Ontsnapping leek niet mogelijk. Toch ontstonden er vervolgens enkele bundels waarin het licht van de zeearmen in Zeeland zich als een mystieke instantie openbaarde. Het nodigde de geest uit om uit zichzelf te treden en zo mogelijk zich met het licht te verenigen. Bogaerts titel en de achterflaptekst van de nieuwe bundel lijken ook zo’n soort ontknoping in het vooruitzicht te stellen. En er staan regels en gedichten in deze bundel die deze teneur bevestigen.
Zelfs Ouwens’ zeearmen die het licht het land binnenleiden lijken er een rol te spelen. Het gedicht ‘Wonderlijk’ begint als volgt:
Haar ademhaling, zo diep en modern,
zo donker als de tegenstroom,
haar gratis mirakels, de vleselijke
accenten, haar discrete politieboten.Met zo’n profiel zijn in alle richtingen
ontwikkelingen mogelijk
en eindigt met:
de mogelijkheid,
langs de hoogbouw en
vandaar langs de laagbouw naar hier,stroomopwaarts af te drijven
in die – straks opengelegde – armen
verleidelijk alles verlichtend.
De associatie met zeearmen is alleszins gerechtvaardigd, een groot aantal woorden in het gedicht heeft te maken met het water van een rivier en de zee: ‘tegenstroom’, ‘politieboten’, ‘oude beddingen’, ‘oevers’ en ‘wier’. Maar de mogelijkheid om af te drijven in de richting van het licht ligt niet voor de hand, daarvan getuigen andere woorden in het gedicht, zoals ‘bloed’, ‘kaalslag’, ‘groepsverkrachting’, ‘rovers’ en ‘cowboy’. Met een bundeltitel van Ouwens in gedachten, Van de verliezer & de lichtbron (1997), is het ook in dit gedicht van Bogaert nog lang geen uitgemaakte zaak welk van de twee elementen uit de titel de boventoon voert.
Ouwens is een metafysisch georiënteerde dichter die een oeuvre lang heeft gezocht naar een transformatie van het bewustzijn. Bij Bogaert lijkt dat hier en daar ook het geval. In het essay Verwondingen (2008) schaart hij zich achter de mening van Marc Kregting dat elk schrijven vertrekt vanuit de wil of het verlangen tot verandering, van zichzelf of iets in de wereld. Maar hij relativeert die behoefte ook meteen: ‘Of het ook lukt, en of dat succes wenselijk of noodzakelijk is voor de dichter zelf, zijn andere vragen.’ De strijd om een ‘ander’ iemand te worden vergelijkt hij met die van Batman, waarover Dirk van Bastelaere een essay schreef waardoor Bogaert als achttienjarige diep geraakt was. Maar zijn conclusie luidt dat hij ook toen al geweten moet hebben ‘dat je nooit genoeg verbeelding/taal hebt om de strijd te winnen.’
In deze defaitistische houding zie ik niet Ouwens terug, maar een andere auteur die net als Bogaert getuigt van het echec om wezenlijk te kunnen veranderen: Franz Kafka. Voor beiden zijn de familiaire of maatschappelijke verbanden waarin we ons als individuen bevinden onontkoombaar. Bij Bogaert klinkt dat zo:
De uitnodiging om lijfelijk te ontsnappen
aan ons mat en tam, voorspelbaar leven komt neer opeen vereenvoudiging, ritmisch
bewegen, het naar elkaar heen en weer
schuiven van inhoud en vorm.
Het klinkt cryptisch maar veelbelovend, totdat de titel van de reeks gedichten waaraan deze regels toebehoren je te binnen schiet: ‘Bierfiets’. In het gedicht worden mensen beschreven die zich op dat onding traag door binnensteden voortbewegen. Voor wie streeft naar een ontsnappingsmogelijkheid aan al te klemmende maatschappelijke banden is dat op zijn zachtst gezegd een tamelijk ontluisterend beeld. Een ander fenomeen uit onze evenementencultuur dat die functie in deze bundel moet vervullen blijkt ook de titel van een reeks gedichten te zijn: ‘Monstertrucks’. In een eerdere bundel (de Slalom soft uit 2009) was ‘het zwemparadijs’ met zijn glijbanen daarvoor de aanleiding.
Bogaert is een meester in het kiezen van zijn locaties voor onmogelijke bevrijdingen. Ook daarin is hij verwant aan Kafka, die in de romans Het slot en Het proces (oorspronkelijk gepubliceerd in respectievelijk 1926 en 1925) ook locaties kiest die de hoofdpersoon geen soelaas bieden. Daarnaast zie ik Kafka terug in de volgende regel uit een van Bogaerts gedichten: ‘Ik ben met een dagboek begonnen.’ Dat is nog niet meteen een overtuigend verband, maar wel de strofe waarmee het gedicht eindigt:
Ik noteer alles
met een zekere schroom,
denk rasp, denk donker hok
met daarin zo’n gedrocht dat opstandig,
nat van pis, jankt en krabt
met het oog op een uitloop,
met het oog op een bries in de flanken,
een mama of papa die op schaafwonden blaast.
De hoofdpersoon is niet in een nietswaardige kever veranderd, zoals in De gedaanteverwisseling (1915) van Kafka, maar verder bezit hij alle eigenschappen van het hoofdpersonage uit dat verhaal: schroom, gedachten aan gevangenschap, behoefte aan bevrijding, verlangen naar waardering en troost. Een gedicht later komen er in drie opeenvolgende regels een belager, een jager en een slager ter sprake, Kafka zou zijn medemens niet korter, krachtiger en grimmiger hebben kunnen omschrijven. Ook Bogaerts woorden om aan hen te ontkomen, ‘Vlucht of verstop u’, verbindt beide auteurs.
En op een plek die opnieuw ontspanning en bevrijding van de alledaagse sleur zou moeten brengen, een camping, is ‘de meisjestent […] meer een onafhankelijke denktank’ om ‘folteringen / op post-its voor lastige klanten’ uit te denken. En in ‘de jongenstent’, in het volgende gedicht, is ‘niet voor elk gewoontedier een plaats. […] Ineens kan alles anders zijn, oorzaak of gevolg van een nachtelijke overname.’ Kafka zou zich herkennen in deze wereld waarin geen plaats is voor kinderlijke onschuld. En hoe ontkom je aan ‘handhavingsvrienden’ of een ‘afwachtmaffia’? Bogaert lijkt zich te hebben gespiegeld aan Kafka, die een heel oeuvre heeft gewijd aan bureaucratie en ander maatschappelijk geweld en de onmogelijkheid om daaraan te ontkomen.
Verderop in Zo kan het niet langer belandt de hoofdpersoon van een reeks gedichten in een kringgesprek. Hij gaat zelfs zover om het ‘zijn habitat’ te noemen, maar een bevrijdende werking heeft dat niet. Het enige waarop hij wacht is de ‘Tijd om weg te glippen, het eigen pieptoonleven / in te glijden, naar mijn werkveld, / mijn regels, mijn vangrails.’ En iets verderop verlangt hij niet naar de vluchtweg, maar naar ‘de eigen diepzee, mijn verplichtingen.’
Zo bezien is Bogaert, anders dan Ouwens, geen metafysische dichter. Hij wordt niet gedreven door een onbedwingbare behoefte om los te breken uit knellende verhoudingen. Bogaert blijkt veeleer een absurdist te zijn die standhoudt door zijn opmerkingsgave te intensiveren en de vervreemding die daardoor ontstaat om te zetten in taal. In een van de gedichten met de titel ‘Zo kan het niet langer’ wordt het gedicht volledig beheerst door bureaucratische structuren en bezigheden. Er is gewerkt aan een jaarverslag vol ‘ragfijne terzijdes’, ‘rondzwevende haakjes’ en ‘geklooi met spanningsbogen’. Er is sprake van ‘instabiele ego’s’, ‘kinderziektes’ en ‘overdatumerrata’. Desondanks luidt zijn conclusie: ‘Men overleeft het niet zonder ventielen en zware massages.’
Enerzijds scherpt Bogaert zijn bewustzijn en zijn taal door zich onder te dompelen in de mallemolen van het leven, anderzijds drukt hij in zijn poëzie ook op ventielen en voert hij dichterlijke massages uit om de spanning te verminderen. Hij vormt zijn eigen diepzee niet ondanks maar dankzij de verplichtingen van het dagelijks leven. De ontspanning die daarin mogelijk is doet soms denken aan de bevrijdende werking van een mystieke ervaring. In de reeks ‘Komt goed’ staat te lezen: ‘We danken de kleurwaarneming / aan het licht dat op het ministerie van Gezondheid binnenvalt’ en elders zegt iemand te geloven in ‘de beleving van de seconden.’ Toch speelt deze poëzie zich meestal af binnen de grenzen van het alledaagse en blijft elke vorm van transcendentie uit.
We moeten het ergste vrezen.
We moeten het beste hopen
Laten we beide versies proberen.
Bogaert doet dat in zijn poëzie. ‘Als het goed is, zegt iemand, is het grappig en licht. / Iemand zegt dat het ook triest is. / Inderdaad. Dat krijg je als mensen hun best doen.’ Hoe kafkaiaans wil je het hebben…
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.