Het was een onnodige, zij het begrijpelijke voorzorg om een architect te vragen om Charlotte Van den Broecks prozadebuut Waagstukken te recenseren. Begrijpelijk, omdat alle dertien hoofdstukken over bewust ontworpen plaatsen gaan (meestal gebouwen), en meer nog over het wedervaren van hun ontwerpers. Dat er dertien hoofdstukken zijn, kan geen toeval zijn, want voor al deze ontwerpers loopt het slecht af. Ze plegen zelfmoord of, in het beste geval, worden verondersteld dat te hebben gedaan. Bij deze dertien kwam ik nog geen handvol bekenden tegen. Voor een uitgangspunt als dit is de canon van de architectuurgeschiedenis van geen nut. De zoekzone moet ruimer: de personages zijn geplukt uit een tijdspanne van zo’n vierhonderd jaar, in verschillende uithoeken van Europa en, in de laatste drie hoofdstukken, de Verenigde Staten. Van den Broecks bezoeken aan al deze plaatsen van onheil vormen een bepaald grillig parcours.
Zijn architecten eigenlijk wel geschikt als personage? In het rek met de kunstenaarsbiografieën is maar een klein vak voor hen voorbehouden. Architecten hebben verantwoordelijkheden en die staan een buitensporig leven in de weg: het soort leven dat biografen tot schrijven kan verleiden, of dat interpreten op weg zet naar begrip van hun werk. Een muziekstuk of een schilderij, zo wordt wel aangenomen, zou de gemoedstoestand van zijn maker kunnen weerspiegelen, maar een gebouw? Daarvoor duurt het totstandkomingsproces te lang en is het materiaal te weerbarstig. Wat het uiteindelijk vermag te weerspiegelen, zo wordt dan wel weer aangenomen, is iets bovenpersoonlijks dat langer duurt dan een humeur: een tijdgeest bijvoorbeeld. De roerselen die een gebouw zou kunnen laten zien, zijn sociaal, economisch, cultureel, technologisch, politiek van aard – niet psychologisch. De zeldzame rapporten van bewogen architectenlevens – Louis Kahn, James Stirling – hebben voor hun werk nauwelijks verklarende kracht. Architectuur vraagt geduld en redelijkheid. Ze blijft onverschillig voor wat haar ontwerper doorstaat. Doorgaans is de architect, zoals in Tolstojs Oorlog en vrede, de op het komische af saaie disgenoot van een vorst. Geen protagonistenmateriaal.
Falen in het openbaar
Maar in dit boek is dat anders. Hoewel Van den Broeck zich waar nodig gevoelig toont voor de schoonheden van de architectuur, zijn haar architecten niet gekozen vanwege hun werk, maar om hun bewogen leven of levenseinde: vanwege hun kwaliteiten als personage dus. Dat sluit bewondering voor hun werk niet uit, maar ze voelt er zich niet toe gehouden. Pogingen om de alomvattendheid van een bouwwerk in woorden om te zetten kent het boek niet. De inventariseerdrift van een Georges Perec of de breedvoerige grondigheid van een W.G. Sebald zijn haar vreemd. Als dichteres verkiest ze het treffende beeld, dat haar haast onwillekeurig overvalt: de fossielen in de steen van de Grote Post van Oostende, de sereniteit van een renaissancegevel op Malta. Een enkele keer verleidt zo’n beeld haar ertoe het onderscheid tussen werk en leven in de wind te slaan en onbesuisd te psychologiseren: de zich verdringende, veelkleurige motieven in een Weens kerkinterieur moeten wel voortkomen uit ‘woede en vervoering’.
Voor deze recensie was geen architect nodig. Architectuur is niet het werkelijke thema. Waar het boek echt over gaat, is het falen in het openbaar, de plicht om met niets minder dan de volmaaktheid van een meesterwerk genoegen te nemen en de ondraaglijke confrontatie met de eigen middelmatigheid. Zo ondraaglijk dat de zichzelf toegebrachte dood het enige passende antwoord lijkt. De architecten bewondert Van den Broeck niet per se om hun werk, maar om hun lef: ze volvoeren hun levensgevaarlijke ambitie, hun ‘waagstukken’, in het openbaar. ‘Een architect die faalt in de openbare ruimte, faalt onverholen voor duizenden ogen, en dat gedurende een langere periode in de tijd. Wie zich op het waagvlak van de geschiedenis begeeft, daagt de vergankelijkheid uit.’
Maar waarom dan net kiezen voor diegenen die bezwijken onder de uitdaging en die zich hun lef betaald zetten met de eremoord op zichzelf? Het antwoord op deze vraag daagt in vele passages. De bouwmeesters zijn helden, zinloos gesneuveld op het veld van eer. Een eerbewijs komt hen toe. Het hoofdstuk over Gaston Eysselinck beëindigt Van den Broeck met een groet op het kerkhof. Ze verwijt zichzelf dat ze ooit achteloos voorbij Borromini’s San Carlo liep. Bij de besten gaat ze voor de postume troost, tot de rechtzetting toe, en neemt hen waar ze kan in bescherming tegen hun belagers. Ze is blij dat Eysselinck de renovatie van zijn laatste woonhuis niet heeft moeten meemaken. Een vileine aantijging van de Maltese concurrent van Stefano Ittar, de ingeweken protegé, is ongegrond, stelt ze vast. Haar verslag van de hoon die Sicard en Van der Nüll, de ontwerpers van de Wiener Staatsoper, de dood injoeg eindigt met een niet meer te onderdrukken uitroep: ‘En zijn beide bouwmeesters hebben zichzelf moeten ombrengen uit vrees een onvolkomen werk te hebben geschapen! Maar het was volkomen, volkomen.’
Van den Broecks missie voor eerherstel is niet helemaal belangeloos. Haar medelijden is te gulzig. In de marge van een architectentragedie vertelt ze hoe haar broer zich als kind bezeerde en betrekt ze het voorval op zichzelf. Zo ongeveer vergaat het ook de gesneuvelde architecten. Haar vrijspraak in beroep voor hun zelfopgelegde doodstraf verleent ze, zo wordt onheilspellend duidelijk, ook uit eigen lijfsbehoud. Kinderlijke anekdotes uit haar jonge leven, waarbij ze afziet van een taak waarvoor ze volgens zichzelf tekortschiet, krijgen een sinistere uitvergroting in het falen van de architecten. Uitgenodigd in het buitenland voor een poëzieavond zwelgt ze dubbelzinnig in wat in de populaire psychologie het imposter syndrom is gaan heten: ‘nu ben ik hier onder valse voorwaarden die ik niet kan waarmaken. Ik ben een zwendelaar.’ De dichteres is als de architect. Als iemand haar vertelt hoe de visionaire architect Buckminster Fuller, gered na een zelfmoordpoging, gedichten ging schrijven antwoordt ze: ‘Dan is hij niet veel beter af.’ In korte maar veelbetekenende flitsen duiken de suïcidale dichteressen Anne Sexton en Sylvia Plath op. Van den Broecks pelgrimage, die haar entourage in toenemende mate verontrust, is haar menens. De sluipende wijze waarop de persoonlijke inzet van het boek de overhand neemt maakt het boeiend en onontkoombaar.
Crisis
Het procedé gaat als volgt. Elk hoofdstuk verslaat een reis naar een bouwwerk dat zijn ontwerper tot wanhoop dreef. In dat verslag worden observaties van dat bouwwerk, het levensrelaas van de ontwerper en reisindrukken afgewisseld. Meestal is er een gids die een deel van de geschiedenis voor zijn rekening neemt en op zijn beurt het voorwerp van Van den Broecks observaties wordt. Of er zijn reisgenoten die verhaalstof leveren. Dit alles leidt tot een open tekstweefsel, waar in de mazen autobiografische notities kunnen gedijen. Er is nog meer: echo’s van het wereldtoneel bijvoorbeeld – Merkels ‘Wir schaffen das’, de hatelijkheden van Trump – of saillante verhalen uit de massamedia. Het verhaal van Pygmalion, toepasselijk in een boek over dodelijk perfectionisme, komt langs als een televisieshow over mannen die hun leven delen met een opblaasbare pop. Opmerkelijk zijn Van den Broecks getuigenissen over de ontwrichtende confrontatie met kunst: een schilderij van David Hockney of een muziekstuk van Leo Brouwer brengen haar van haar stuk. De schrijvers die ze citeert klinken dan weer niet alsof ze aan de overkant staan: ze zitten onder haar huid. Hun stem is de hare.
Met zo veel gelegenheid tot associatie kan dit procedé lang mee: afwisseling genoeg. Maar onvermijdelijk gaat na een paar grootse hoofdstukken toch de klad erin zitten. Dan komen de plichtmatige etappes, waarin de stof te dun wordt, zelfs de vermeende zelfmoord de hartsgrondige saaiheid van de architecten niet meer overstemt en ook het nagelaten bouwwerk niet kan boeien. Van den Broeck stelt het vast, tegelijk met haar lezers. Als die laatsten zouden wensen dat de schrijfster niet zo koppig aan haar ongeluksgetal had vastgehouden en vaart had gemaakt, dan vergissen ze zich. Want de onvervuld blijvende obsessie biedt Van den Broeck de kans om het architectuurvoorwendsel af te schudden. Verveeld in een tourist trap in Schotland benoemt ze haar eigen hang naar ‘een woelig leven als voorwaarde voor het schrijven’. ‘Ik viel er niemand mee lastig, als object van vernieling koos ik mezelf.’ De al te korte notitie laat de lezer in verwarring achter.
Het is in het hoofdstuk over de Kelvingrove Art Gallery in Glasgow dat Van den Broeck haar in routine wegzakkende onderneming uit het moeras trekt. Als de zelfmoord van de architecten van het museum alweer een broodjeaapverhaal blijkt te zijn, neemt de ordeloze schatkamer van het museum het hoofdstuk over, met flarden feministische geschiedschrijving en, vooral, met afgrondelijke blijken van depressie. In het relaas van de Glasgow Four verschuift Van den Broecks aandacht van architect Charles Rennie Mackintosh naar zijn schoonzus Frances Mc Donald, op wier artistieke carrière de neergang en de zelfmoord volgt. De leeggemaakte zeezichten van L.S. Lowry, een uitzichtloos portret van David Pugh Evans en het door haar gids ontweken verhaal van een vriend, dat abrupt met zelfmoord eindigt, ontneemt deze dwaaltocht door het museum alle vrijblijvendheid. De zelfmoord is nu uit het format ontsnapt en komt dichterbij.
De scheidslijn tussen leven en werk
Op dit crisishoofdstuk moet een ontknoping volgen. Het boek, zo lijkt het toch, volgt getrouw het traject van zijn eigen totstandkoming: haast ondeugend beginnend, opklimmend naar enkele proeven van schrijverschap waar de ironie verkeert in goed gedoseerde, afstandelijke of juist bewogen ernst, en dan verzandend in verveling waar de onrust doorheen breekt. De reis naar Amerika en de drie hoofdstukken die daaraan worden gewijd, bieden de uitweg. Ze vormen een hoogtepunt op meer dan één manier. Het zijn, wat de falende ontwerpers betreft, doorwrochte, zich vertakkende verhalen die beginnen vóór de architecten verschijnen en doorgaan nadat ze verdwenen zijn. Ze vertonen alle drie op hun manier een overtreffende trap: de eindeloos herhaalde mislukking van de Pine Valley Golf Course, de vijfennegentig dodelijke slachtoffers van het ingestorte Knickerbocker Theatre, het revolverschot en de hersens op de muur van Starr Gideon Kempfs metaalgieterij. Omdat Van den Broeck bij voorbaat weet dat sommige plekken – de ingestorte, verdwenen bioscoop, maar ook de streng bewaakte golfbaan – niet bezoekbaar zijn, is de reis duidelijker dan voorheen persoonlijk. In een boekhandel in Washington koopt ze twee boeken, het verzamelde werk van Anne Sexton en een reportageklassieker van John Mc Phee: haar tragische voorgangster en een grootheid van de narratieve non-fictie die haar kan helpen het boek tot een goed einde te brengen. Ze verzamelt het lef om nu zelf, met een boek, de openbare ruimte te betreden.
Het laatste hoofdstuk speelt zich af in en rond het huis van de excentrieke bruut Kempf. Een droom besluit het boek met een alternatief zelfmoordmotief: zelfmoord als voltooiing, als orgelpunt van het oeuvre. Het is niet langer de eremoord volgend op het vermeende falen, maar de esthetische zelfmoord, het zelfgeschreven levenseinde van schrijvers en dichters dat Patricia De Martelaere ontleedde in Een verlangen naar ontroostbaarheid (2008), waarin Sylvia Plath prominent figureert. Een grijnslach om de parmantige ijdelheid van zo’n daad is Van den Broecks laatste woord. Dat volstaat net om de scheidslijn tussen leven en werk te herstellen.
Reflecteren en concluderen laat ze aan de lezer. Van den Broecks autobiografische notities zijn uitvoerig over de kinderjaren, en afgemeten naarmate ze dichter bij het getroebleerde heden komen. Het verzamelde leed dat ze opzocht tijdens haar pelgrimage oogt vele malen zwaarder: daarin ligt waarschijnlijk de heilzame kracht van haar onderneming. Terug dus naar een passage uit het Maltese hoofdstuk. Van den Broeck spreekt een eenzame manifestant aan die de verwaarlozing van de Nationale Bibliotheek aanklaagt. Hij kent niet eens de naam van de architect, zo blijkt. Is de man een tegenstander of een bondgenoot? Ze onthoudt zich van commentaar. Hij gaat voor het gebouw, zij voor haar personage: getalenteerd, ambitieus, gefêteerd en ruim na zijn meesterproef geknakt in het drijfzand van zijn werk. Maar het serene bouwwerk heeft zijn vermeende tekortkomingen als vanzelfsprekend overleefd. Het offer van zijn moedeloze bouwmeester was, als het al niet ijdel was, onrechtvaardig. Waar zijn bouwwerk standhoudt op het waagvlak van de geschiedenis, verklaarde hij het, net als zijn criticasters, door zijn wanhoopsdaad mislukt. En toch verzet het zich, al eeuwen vaderloos, door zijn schoonheid, stevigheid en nut soeverein tegen zijn verwaarlozing. Het is andermans leven binnengedrongen. Nu behoort het de manifestant toe die eenzaam met een bord postvat op het plein tot hij gehoor vindt. Het werk verslaat de auteur. Aan het eind is er een boek, een soeverein werk dat weg van zijn auteur naar de wereld wijst. Werk en leven: zolang die scheidslijn het houdt, is Van den Broeck veilig.
Recensie: Waagstukken van Charlotte Van den Broeck door Paul Vermeulen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.