De omslag die voor mij ligt, vraagt om gestreeld te worden. Net zoals bij haar voorganger Waagstukken (2019) is de vormgeving van Charlotte Van den Broecks jongste essaybundel Een vlam Tasmaanse tijgers erg aantrekkelijk. Binnenin dit omhulsel van donkere dwarsstrepen en goudkleurige borstelharen, onder deze flakkering van warme en diepe bruintinten, tekent Van den Broeck haar tocht op in het spoor van de Tasmaanse tijger. Het vertrekpunt ligt dicht bij huis, op nog geen halve kilometer van haar woonplaats Borgerhout. In het voorjaar van 1911 arriveert de ‘Loup de Tasmanie’ in de Antwerpse zoo, waar hij drie jaar later ook het leven laat in een getralied hok met weinig bewegingsruimte, gelegen vlak naast het gedaver van het centraal station. ‘Als hij zijn kop schuin naar boven richtte, zag hij door de spijlen van zijn kooi hooguit bovenlichamen naar hem toe buigen en in het voorbijrijden het licht wegnemen.’ Van den Broecks speurtocht brengt haar van Europese dierentuinen en natuurhistorische musea tot gerelateerde plekken ver in Australië en Tasmanië; de oorspronkelijke habitat van het dier. Tijdens haar onderzoeksreis ontmoet ze een allegaartje aan persoonlijkheden, gaande van exacte wetenschappers over gepassioneerde collectioneurs tot moedwillige ‘believers’ die op basis van verzamelde pootafdrukken en schimmige camerabeelden willen bewijzen dat de Tasmaanse buidelwolf nog in leven is. Met haar traject rijgt ze de meest uiteenlopende verhalen aan elkaar, waarbij kwetsuren op de een of andere manier steeds een rol spelen.
Het treurige icoon van een door de mens veroorzaakte uitsterving haakt zich in Van den Broeck vast. Een vaag gevoel van betrokkenheid raakt verknoopt met een ander, persoonlijk, verdriet en vormt de kiem van dit schrijfproject. Van bij het begin toont Van den Broeck zich bewust van de consequenties die gepaard gaan met de keuze voor zulk een tot de verbeelding sprekend specimen: ‘het betekent ook dat je iets voor jezelf gaat gebruiken, en uitgebuit was het arme dier al meer dan genoeg.’
Dit soort introspectie komt heel natuurlijk bij Van den Broeck, ze manoeuvreert hyperbewust door de ruimte. Ook Waagstukken was naast een weergave van de effecten en affecten gekoppeld aan een zichtbaar falen, een intrigerende existentiële reis. Een vlam Tasmaanse tijgers staat van bij aanvang stil bij de onderliggende denk- en schrijfmethodiek. Van den Broeck houdt er vroegere gewoontes, ingesijpelde en aangeleerde redeneerpatronen kritisch tegen het licht. In dit essay wil Van den Broeck loskomen van de traditionele onderzoeksvoering die gericht is op de evocatie van een zogenaamde verscholen waarheid. Deze benaderingswijze gestoeld op wantrouwen, die pretendeert het verschil te kunnen te maken door de onthulling van een verdoken plot, dient haar niet langer. Van de confrontatie en een scherp tegen de keer denken verwacht Van den Broeck evenmin heil. In plaats van deze paranoïde methodiek geeft Van de Broeck de voorkeur aan het plezier van het scheppend zoeken. Ze kiest voor een verbeeldingsaanpak gericht op aanschouwelijkheid en herstel. Van den Broecks afweging steunt op het onderscheid tussen ‘paranoid reading’ en ‘reparative reading’ dat cultuurtheoretica Eve Kosofsky Sedgwick verkende in het essay ‘You’re so paranoid you probably think this essay is about you’ (2002) en dat opgenomen werd in Touch feeling – affect, pedagogy, performativity. (2003)
Een vlam Tasmaanse tijgers zet sterk in op de gedeelde ervaring door middel van beschrijving, empathie en verbeelding. Van den Broeck kent de kracht van verhalen en zet deze ook in, maar niet zonder tegelijk de romantiek die rond het narratief hangt, bij te stellen. Want het verhaal kan de werkelijkheid ook sterk reduceren, zoals in het geval van de Tasmaanse tijger blijkt. Verhalen waarin het dier de rol van weerwolf met bloeddorstige tanden kreeg toebedeeld, waren niet minder dan verwoesters. Een specimen is ‘meer dan genoeg om een hele kudde te ruïneren. Met een vampierbeet nekt hij zijn prooi, zuigt het bloed uit de halsslagader, slurpt hooguit wat vet rond de nieren weg.’ Dit soort vampierverhalen had een enorme impact, al was er niets van aan. En toch, ze werden gretig ingezet als excuus voor de gevolgen van het mismanagement van de schapenkuddes. Graag geloofd en wijd verspreid, hoewel de Tasmaanse tijger door zijn bouw gewoonweg niet in staat was om hele troepen dieren uit te moorden.
Als gedroomde zondebok deed dit buitenbeentje prima dienst. Door zijn vreemdsoortigheid ontrukte het dier zich destijds aan elke bestaande categorie, het werd ‘in drie verschillende taxonomische categorieën ondergebracht alvorens de Nederlandse zoöloog Coenraad Temminck in 1824 de onduidelijkheid omzeilde door een aparte geslachtsnaam voor de soort te bedenken: Thylacinus cynocephalus – wat gangbaar, doch ietwat absurd vertaald ‘hondsgekopte buidelhond’ betekent’. Dit laatste plaatst de thylacine of Tasmaanse tijger in de wereld van de dromen. Van den Broeck kruidt haar zoektocht naar dit wonderlijke wezen graag met nog een aantal zelfbedachte fabelachtigen, zoals het ‘heelhalfdier’ of de ‘Gaaiwolgaai ook wel de complotvogel genoemd’. Ofwel een heerlijk verzinsel waarmee Van den Broeck een speelse maar heldere kritiek levert op de klimaatontkenners en complotdenkers van deze wereld.
Beweging worden
Van den Broeck worstelt tijdens haar onderzoeksproces met ogenblikken van vertwijfeling en blijft niet immuun voor zelfkritiek: ‘Het lukt me niet helemaal om aan mezelf te verantwoorden waarom ik me naar de andere kant van de wereld verplaats. Het voelt alsof ik een geest achternazit, en tegelijk begint er zich een duidelijk spoor af te tekenen.’
Wat een geluk voor de lezer dat ze doorzet, het spoor dat de auteur uittekent prikkelt in elk stadium onze verbeelding en nieuwsgierigheid. Ze trekt ons de wereld van de tijger binnen. Haar fascinatie werkt aanstekelijk, ik kan me niet van de neiging ontdoen om elk specimen dat ze onder de aandacht brengt te googelen. Het essay is een wereld op zich, myriade en meanderend, eigenlijk zou je na afronding van je lectuur gewoon nog eens van voor af aan willen beginnen – zo rijk is het traject.
Bij wijze van proloog haalt ze een sprekende herinnering op aan de tapijtjes in het huis van haar grootmoeder, aan wie ze Een vlam Tasmaanse tijgers opdraagt. De vloer was er bedekt met tapijtjes allerlei die elkaar overlapten, aanvulden, slordig in de weg lagen, die ze blijvend schikte en herschikte. Er spreekt liefdevolle warmte uit voor haar grootmoeder, met wie ze de zorgvuldige aandacht voor het hier-en-nu deelt. Een kamerbreed Perzisch tapijt mag dan wel de droom geweest zijn, het steeds verschuivende spel blijkt de modus vivendi, en de nieuwsgierige beweging waarmee we het moeten doen is ontegensprekelijk een stuk interessanter. Voor Van den Broeck is volledigheid nooit het doel geweest:
Meer nog dan het detail begoochelt immers de wens naar volledigheid. Verhalen, ongeacht of ze verteld worden door wetenschap of fictie, zijn per definitie gebrekkig, veranderlijk en veelvormig, en dat is maar goed ook. In die beweeglijke hoedanigheid dragen ze onnoemelijk veel wordingen in zich, kiemholtes voor nieuwe verhalen, vitale krachten die betekenissen in de wereld brengen.
Een vlam Tasmaanse tijgers is opgebouwd uit overlappende en verschuivende tekstassemblages, de tapijtjes van de grootmoeder vormen aldus een tastbare metafoor voor Van den Broecks vertelwijze en zijn illustratief voor de compositie van de bundel. Van den Broeck componeert stukjes reisverslag, archiefmateriaal, conversatie, zelfreflectie, memoires, anekdotes, historische schetsen, speculatie en verbeelding tot een levendig narratief geheel. Er spreekt een absolute eigenheid uit deze methodiek – ‘een glimp, een schaduw die me steeds opnieuw ontglipt.’ – die tegelijk sterk lichamelijk verankerd is in de ervaring. De centrale stem zorgt voor houvast in dit bewegend weefsel waarin evengoed abrupte wendingen – haken – zitten die net hierin veelzeggend zijn.
Van den Broecks benadering is doorgaans ernstig, hoe kan het ook anders, zo gevoelsmatig verankerd in de dramatische problematiek rond de afnemende biodiversiteit. Dit weerhoudt haar echter niet van afwisseling in toon of het inlassen van een stijlbreuk.
Wat als de weg terug verleden tijd zal zijn? Wat als de gevolgen daadwerkelijk gedragen moeten worden? Hoe dan? Niet als kortstondig besef van een toekomstig doembeeld, niet als denkoefening of de cognitieve dissonantie die er vaak mee gepaard gaat, maar echt, concreet. Het zijn dezelfde vragen als waarmee ik vertrokken ben, en het enige wat ik kan doen is ze opnieuw en opnieuw stellen. Als de geschiedenis van de Tasmaanse tijger al een spiegel voorhoudt, dan lijkt het een verweerde spiegel die steeds donkerder wordt.
‘Heb jij toevallig zin in een frozen daiquiri?’
De vrouw gaat naast me in een zitzak zitten en reikt me een plastic beker met een bamboerietje aan.
Een vlam Tasmaanse tijgers bevat in die zin best wel grappige scènes, er schuilt humor in de manier waarop de auteur scènes optuigt, in de details die ze uitlicht, in de onhandigheid van mensen en situaties die ze heel precies weet te treffen, in het vaak ongemakkelijk schurende onbegrip. Te midden van het tragische heeft Van den Broeck steeds oog voor het lachwekkende en ze weet dit treffend maar subtiel in haar beschrijvingen te injecteren. Ook in Waagstukken blonk ze hier al in uit.
Deze afwisselende, steeds verschuivende compositie zorgt voor een dynamische leeservaring die ondanks de vaart niets aan diepte moet inboeten en die raakt aan tal van motieven. Van den Broeck vertelt een én-én-én-verhaal, het construct danst als een vlam die recht doet aan de flakkerende vervorming die in elke waarneming vervat zit.
Van den Broeck benadert de onderwerpen bovendien vanuit verschillende standpunten, zo stelt ze de wijze in vraag waarop dieren worden tentoongesteld in museale contexten, maar toont ze zich er tegelijk van bewust dat hen hieruit weghalen geen soelaas biedt, het zou hun – dikwijls gewelddadige – geschiedenissen enkel verbergen. Met grote opmerkzaamheid en ruimte voor elk – ook het onwaarschijnlijke – verhaal assembleert ze een vorm van waarachtig vertellen.
Wellicht is het beroepsmisvorming, maar ik geloof dat als verhalen kunnen verwoesten, verhalen evengoed iets kunnen terugwinnen van wat verloren of beschadigd is, dat verhalen dichterbij kunnen brengen wat zich op afgelegen terrein bevindt, en ergens in die nadering bezitten ze het vermogen tot herstel.
Vertellen is een vorm van herinneringsarbeid om het pijnlijke verleden waaruit de thylacine geroofd werd beter te helpen begrijpen. Met wijsheid, verrassende inzichten en een invoelend stem beschrijft ze een geschiedenis van onkunde, gestuntel en geweld. Het is bewonderenswaardig dat ze nooit verhardt in kwaadheid en al evenmin cynisch wordt, want daar schiet de wereld niets mee op. Integendeel, Van den Broeck schenkt haar aandacht aan de inwendige narrativiteit van de wereld, de verhalen die erin opgeslagen liggen en die ons in staat moeten stellen om ‘mét de wereld te zijn’, zoals Donna Haraway het in Staying with the trouble (2006) verwoordt. Van een ontroerende schoonheid zijn dan ook de passages waarbij Van den Broeck het landschap traag, aandachtig en zorgvuldig, van nabij observeert en tracht te bewaren in haar ‘geliefde bewaardozen: woorden’. De blik van de dichter is onder alles aanwezig en dat is niet minder dan een geschenk voor ons lezers.
Anders dan in Waagstukken blijft de persona van de auteur hier meer op de achtergrond, en ook dat lijkt een bewuste keuze. De auteur valt samen met het centrale perspectief en zorgt voor samenhang, ze verschuilt zich niet achter een soort anonieme en schijnbaar objectieve vertelinstantie maar neemt evenmin de hoofdrol op. Die is weggelegd voor al wie en wat aanwezig is in de verhaalsporen die ze uit de doeken doet. Van den Broeck springt zo creatief om met haar auteurspositie die ze deels als problematisch ervaart, ze verweeft kleine anekdotes waarin zichtbaar wordt wie de stem is die het woord neemt en dus het lezersperspectief inkleurt. Een geslaagde ingreep verbonden aan een noodzakelijke afweging in een verhaal dat nauw verbonden is met koloniaal geweld. De vraag naar de verhouding, de ruimte die je inneemt als auteur en dus de ruimte die overblijft voor anderen is hier op zijn plaats.
Tekenend op dit punt is het verhaal van de Australische kolonist Morton Allport, een zogenaamde ‘weldoener’ die verschillende thylacines schonk aan het Brusselse museum voor natuurwetenschappen in ruil voor wetenschappelijke lofbetuigingen en lidmaatschappen. Hij wordt voor zijn bijdrage dan ook expliciet geroemd met een portret dat ‘pontificaal in het museum hangt’. Recent onderzoek bracht echter aan het licht dat de man niet minder is dan een huiveringwekkende verpersoonlijking van koloniaal geweld. Behalve fauna en flora verhandelde hij ook lichamelijke resten van Tasmaanse Aboriginals. ‘In totaal verzond hij vijf menselijke skeletten naar Europa en klopte zichzelf daarbij op de borst als de “productiefste handelaar” in lichamelijke overblijfselen uit Lutruwita/Tasmanië.’ Op Van den Broecks vraag aan het museum om met deze kennis iets te doen, kreeg ze nooit een antwoord. Door dit subtiel maar niettemin expliciet te vermelden, verzet Van den Broeck zich actief tegen een cultuur van stilzwijgen.
Wetenschap is een cultureel en historisch artefact, het is een vorm van waarheidsvinding. Toch is het niet de enige vorm en is wetenschap al zeker niet immuun voor maatschappelijke invloeden. Van den Broeck zoomt naast het koloniale element ook in op patriarchale gedragsmodellen die de wetenschap dicteren en de integriteit en onafhankelijkheid ervan beïnvloeden. Destijds werd een specifiek onderzoek naar de voorplanting van thylacines in gevangenschap nooit gepubliceerd omdat eruit bleek dat ‘vrouwtjes het territorium afbakenen en enkel daarin mannetjes seksueel ontvangen’. Doctor Paddle, een onderzoeker die de auteur interviewt, ‘wijt het aan de seksistische onwil om te geloven dat mannelijke roofdieren weinig in de pap te brokken hebben als het op voortplanting aankomt.’
Seksisme blijkt dus breed aanwezig in de vele domeinen die Van den Broeck verkent; vrouwen worden uitgesloten van leidinggevende posities, ook al hebben ze de beste kwalificaties en meeste ervaring. De ongelijkheid tekent zich zelfs af in natuurhistorische collecties, waar mannetjes met een aanwezigheid van maar liefst 70% in de displays het ruime overwicht krijgen. Bovendien is de manier van tentoonstellen gestoeld op seksevooroordelen, de mannelijke leeuw is opgezet in een staat van ‘grommende paraatheid, terwijl leeuwinnen rustig neerliggen, of in een sensuele traagte een poot optillen. Toch zijn het de leeuwinnen die het grootste deel van de jacht uitvoeren én daarnaast de jongen grootbrengen.’ Een werkelijkheid die vooralsnog niet doorgedrongen is tot die gepresenteerd in museumkabinetten.
Zoveel wonden
De ecologische crisis is een verbeeldingscrisis, citeert Van den Broeck de Indiase schrijver Amitav Ghosh, ze is zo groot dat ze ons voorstellingsvermogen te boven gaat. Toch brengt onverschilligheid ons nergens, daarmee valt niets goed te maken. Aangezien het denken tekortschiet – de rationele piste geplaveid met cijfers en grafieken blijft zonder effect – moeten we de impact van de klimaatcrisis durven invoelen. Hiervoor kunnen we een beroep doen op al onze vitale vermogens om het niet-voorstelbare fysiek te maken, om lichamelijk ontvankelijk te worden voor dit ecologisch verlies. Er valt immers niet te twijfelen aan het verdriet om de catastrofe waarin wij aardbewoners onze wereld gestort hebben. Vanuit die vaststelling muntten onderzoekers Ashlee Cunsolo en Neville Ellis het begrip ‘ecologische rouw’, een term om de psychologische impact van het verlies van soorten, ecosystemen, landschappen te omvatten. In het artikel ‘Hope and mourning in the Anthropocene: Understanding ecological grief’ omschrijven ze ecologische rouw als een ervaring van heimwee terwijl je nog aanwezig bent, je rouwt om het verlies van een gezonde plek, een vitaal ecosysteem, de identiteit en kennis die hiermee verbonden is. Deze gevoelens van depressiviteit bij een verlies van leefomgeving gaan gepaard met gevoelens van angst, anticiperend op een waarschijnlijke, nog ingrijpendere, toekomstige ravage.
Waar rouw en angst bondgenoten worden, zijn lichaam en geest als elkaars gevangenen. Van den Broeck zoomt in op deze gewaarwording met een doorleefde lezing van Rilkes ‘De Panter’, een gedicht dat (haar) steeds weer raakt. Bij rouw bestaat het gevaar van afsluiting, de neiging zich terug te trekken in onverschilligheid, klimaatontkenning, enzovoort. In plaats van het verdriet om de verstoring te verhullen of te verwachten dat de vele planetaire wonden simpelweg genezen door de aanmaak van nieuw weefsel, stelt Van den Broeck de wonden en het vertellen erover centraal. Dit gebeurt idealiter niet met denkwerk maar met voel- en verbeeldingswerk.
Charlotte Van den Broeck brengt het letsel levendig dichtbij, ze weet ons met haar schriftuur te doordringen, ontvankelijk te maken voor het leven dat ons omringt en bepaalt. Haar taal zoekt een uitweg naar binnen en zet in op een verhoogde sensibiliteit die broodnodig is in dit ontwricht ecosysteem ten overstaan van bedreigde, snel verdwijnende en reeds verdwenen diersoorten. Zintuiglijk invoelend tracht ze met de verwondingen om te gaan. Ze tekent de gebieden waarin op het dier werd gejaagd heel sensitief op, waardoor je als lezer zelf onderdeel van de omgeving wordt en de dreiging die de ander te beurt valt ook van jou wordt.
De bossen lijken wel martelkamers geworden. Ze komen honderden opgezette nekvallen tegen en meer dan eens hangt er een ongelukkige kangoeroe of wallaby in te bungelen.
Van den Broeck zet haar talent voor het perfect gekozen beeld functioneel in, het wordt nergens een kunstje op zich, maar brengt de tekst tot leven. Bij de beschrijving van het krabbenzakje, een waterpokachtige die parasitair in de krab leeft, gebeurde dit zelfs dermate goed dat ik een zekere misselijkheid voelde dagen. Ook de cadans van haar zinswendingen staat helemaal op punt. In een beschrijving van een hevige herfststorm drijft een dwingend ritme de spanning op: ‘Overal rode waarschuwingen. Levensgevaar. […] Scholen worden gesloten. Bruggen breken. Schapen spoelen uit weides.’ Terwijl ze bij een beschrijving van archiefwerk kiest voor een slepende, ronde wending die zich aan het einde van de zin neerlegt, zoals het blad dat omgedraaid wordt: ‘Het carbonpapier ruist en rimpelt, laat zich traag omslaan en vraagt het geduld dat ik te oefenen heb.’ Dit is een stijl waar ik gelukkig van word; vorm en inhoud vullen elkaar naadloos aan, de woorden zijn uiterst precies gekozen. In haar ambacht is Van den Broeck ten volle aanwezig. En waar ze meer op de achtergrond verdwijnt, last ze hier en daar wel een sprekend commentaar in de conversaties in: ‘“Hoe meer we over soorten leren, hoe beter we ze kunnen beschermen,” legt de curator uit, maar in het aanschijn van de versneden hompen op sterk water klinkt haar redenering als een valstrik.’ Ook over de pogingen van het TIGRR lab om de Tasmaanse tijger door middel van genetische modificatie terug te brengen, rapporteert Van den Broeck met duidelijke scepsis:
Je kan je afvragen wat er nu precies voorouderlijk is aan een genetisch gemanipuleerde mammoet, of hoe een in een laboratorium tot leven gewekt dier de mensheid menselijker maakt. Het voelt erg cynisch dat we de wereld kapotmaken onder het mom dat we haar kunstmatig kunnen heropbouwen, een griezelige vorm van hoogmoed.
Een vlam Tasmaanse tijgers koppelt duiding aan reflectie; de wetenschappelijke uitleg gaat vergezeld van maatschappelijke beschouwing zoals gebruikelijk in een essay. Maar Van den Broeck maakt echt het verschil door de kwestie heel dicht bij de lezer te brengen. Ze plaatst de tijger in de gedeelde ervaring, en maakt bijvoorbeeld de verbinding door aan te haken bij mogelijk bekende gevoelens van existentiële eenzaamheid:
De eerste nagebouwde Tasmaanse tijger, geboren uit een buidelmuis, kan onmogelijk weten dat hij door mensen gemaakt werd, maar als hij zich op basis van de ene cel waaruit hij opgewekt wordt überhaupt al de omgeving en zijn natuur zou herinneren, over de grenzen van leven, dood, uitsterving en wederopstanding heen, dan lijkt het me minstens even eenzaam om de eerste als om de laatste van je soort te zijn.
Een verhaal over destructie en wonden vraagt om nabijheid. Het vergt een scherp intellect en een sensibel bewustzijn om dit goed tegemoet te treden. In de confrontatie met moeilijke tijden is er nood aan een geconcentreerd, lichamelijk aanwezig zijn in wat ons allen, aardbewoners, aanbelangt. Een vlam Tasmaanse tijgers toont rouw als samenleven met het verlies, het wil er vanuit de erkenning op voortborduren om nieuwe bewegingen in gang te zetten. Het doel van Charlotte Van den Broeck lag nooit in het vinden van een antwoord op de vraag naar de ware toedracht achter de Tasmaanse tijger – het metaforisch vast tapijt – maar in het passionele tasten ernaar. Wat een diep ontroerende en hoogstnoodzakelijke beweging.
Een recensie van Een vlam tasmaanse krijgers van Charlotte Van den Broeck door Liesbeth D’Hoker.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.