Wat is poëzie? Het is een vraag die ik elk jaar opnieuw voorleg aan de studenten van de tweede bachelor. Je krijgt dan antwoorden die iets zeggen over vormelijke eigenschappen (‘een korte tekst, meer wit dan letters, mooie formuleringen’), inhoudelijke argumenten (‘een gedicht gaat over emoties’) of pragmatische definities (‘poëzie is wat wij poëzie noemen’). Als antidotum tegen dit soort clichés werkt de magistrale these van Paul van Ostaijen: ‘Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysiese geankerd spel met woorden.’ Maar dat is voornamelijk een definitie ex negativo, en waar Van Ostaijen een positieve omschrijving geeft, begint het hele probleem opnieuw. Want wat betekent dat, een ‘in het metafysiese geankerd spel met woorden’? Hoe ziet een gedicht eruit, hoe ‘werkt’ een gedicht, welke middelen zet de dichter in?
Allemaal vragen zonder eenduidig antwoord en waarover dus flink gediscussieerd kan worden, wat sinds kort ook weer gebeurt in de Nederlandstalige literatuur. Heerste tot voor kort het gevoel dat er geen poëticale strijd meer bestond en dat met de postmoderniteit een tijd van vrijheid blijheid ingetreden was, sinds enige tijd woedt er weer een levendig debat. Blijkbaar hebben dichters aan het einde van het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw opnieuw behoefte aan positiebepaling.
Als Thomas Vaessens’ controversiële boek De revanche van de roman een verdienste heeft, dan is het dat de uitdagende stelling van dit pamflet – kort samengevat: goede literatuur(beschouwing) is geëngageerd – verschillende reacties heeft losgeweekt. In het kielzog van Vaessens toeterde bijvoorbeeld Erik Jan Harmens in het voorwoord van de bloemlezing Ik ben een bijl dat poëzie op de werkelijkheid betrokken moet zijn. Het gedicht moet zich niet met zichzelf bezighouden (o, verderfelijke autonome poëtica!), maar met de wereld, meent hij. Dat is de enige manier om de ontwaarding van de literatuur, zoals die door William Marx (in L’adieu à la littérature) en Tzvetan Todorov (in La littérature en péril) wordt geconstateerd, tegen te gaan.
Binnen dit debat is ook de bundel Gesprekken en essays over De kunst van het dichten te situeren. Samenstellers Henk van der Waal en Erik Lindner willen namelijk nagaan ‘wat poëzie vandaag de dag is en wat haar zeggingskracht is en hoe ze tot stand komt’. Daarvoor ondervroegen ze acht vooraanstaande Nederlandse poëten die ze als een soort generatie positioneren. Esther Jansma, Astrid Lampe, Piet Gerbrandy, Nachoem Wijnberg, Arjen Duinker en Anne Vegter werden bereid gevonden voor een interview, Anneke Brassinga reageerde op de vraag van de samenstellers kort per e-mail. F. van Dixhoorn wilde kennelijk zelf geen (poëticale) uitspraken doen; over zijn poëzie en literatuuropvatting heeft Lindner dan maar een aantal notities gemaakt.
Waarom voor dat zwaktebod werd gekozen in plaats van voor een gesprek met een andere, bijvoorbeeld Vlaamse dichter is niet duidelijk. Alsof pakweg Peter Holvoet-Hanssen of Erik Spinoy geen interessante meningen zouden hebben over de kwesties die hier ter discussie staan. Het zuidelijke deel van het taalgebied wordt weer eens jammerlijk genegeerd, hoewel een blik op de situatie van de poëzie onder de Moerdijk wel eens erg boeiend zou kunnen zijn. Bijvoorbeeld op het gebied van sociale betrokkenheid. De Vlaamse poëzie heeft daar een voorgeschiedenis, van de humanitair-expressionisten uit de periode rond de Eerste Wereldoorlog via de op tijd en mens betrokken Vlaamse experimentelen tot de ethische postmodernen. Het kan haast niet anders dan dat dichters uit die traditie anders nadenken over kwesties als autonomie en engagement. De kunst van het dichten verdient daarom dringend een Vlaams pendant.
De eenzijdige focus op het noorden neemt niet weg dat het boek intrigerende vraaggesprekken bevat die de uitgangspunten, werkwijze en ontstaanspoëtica van de geïnterviewde dichters verhelderen. Het zijn echter vooral de stukken van Van der Waal zelf waarin een duidelijke literatuuropvatting doorklinkt. Het is zijn visie op poëzie, mede doordat ze uitdrukkelijk getheoretiseerd wordt, die hier het sterkst naar voren komt. Doordat de behandelde aandachtspunten ook de vragen in de interviews bepalen, lijkt het of zijn stukken de synthese vormen van de meningen die in het boek ter sprake komen. Hoewel ik hiermee de schoolvorming wel heel dik aanzet, meen ik toch dat wat Van der Waal in zijn theoretische discours beweert, ook geldt voor de betrokken dichters.
Een ding is duidelijk: Van der Waal moet niets weten van de modieuze praatjes van Vaessens en Harmens. In het opstel ‘Wat vermag de poëzie’ positioneert hij zich radicaal aan de andere kant van het spectrum: ‘poëzie en moraal, poëzie en consumptie, poëzie en politiek zijn onderscheiden domeinen: ze hebben niets met elkaar te maken.’ Dat de lyriek zich daarmee teruggetrokken heeft uit het publieke domein, is volgens Van der Waal trouwens geen probleem: ‘De poëzie moet zich tevredenstellen met de plaats die ze toebedeeld heeft gekregen en haar politieke en morele ambities laten varen.’ Die marginale positie is namelijk de winst. De dichter kan vanaf de zijlijn de fenomenen beschouwen en heeft daardoor een beter overzicht. In poëzie wordt dan ook onderzocht wat elders ‘voortdurend aan het zicht wordt onttrokken.’ Het is een illusie om te denken dat poëzie in de werkelijkheid kan ingrijpen. Maar door haar onmaatschappelijkheid creëert poezie wel een plek voor belangrijke details die in onze utilitaire wereld verloren gaan.
Het dansende denken
Van der Waal schrijft niet alleen over de functie van poëzie. In het volgende essay van zijn hand, ‘Het dansende denken’, behandelt hij het probleem van de betekenis. Hij gaat daarvoor in discussie met J.H. de Roder, die in zijn prikkelende studie Het schandaal van de poëzie stelde dat lyriek gebaseerd is op rituelen en daardoor naar betekenisloosheid neigt. Van der Waal kan tot op zekere hoogte meegaan in De Roders redenering. Omstandig legt hij uit dat de drie hoofdkenmerken van het ritueel ook eigenschappen van de taal zijn: beide creëren gemeenschap, beide bakenen af en beide creëren openingen. Zowel het ritueel als de taal legt een beeldloos patroon over de werkelijkheid.
Dat lyriek gebaseerd zou zijn op de structuur van rituele uitingen en dus louter een formele aangelegenheid is, daarin volgt Van der Waal echter De Roder niet: ‘Poëzie reduceren tot een betekenisloos brommen van klank en ritme, zoals De Roder in zijn enthousiasme deed, zou de poëzie ontdoen van het talige’ en ‘Poëzie is niet meer dat betekenisloos hummen en raspen van weleer. Poëzie kan zich laven aan de muziek, kan het muzikale van ritme en klankstructuur van de taal inzetten, maar ze kan niet volledig abstraheren van de betekenis.’ De taal van de dichter communiceert ook via andere manieren, die appelleren aan een ander soort dan rationeel begrip, maar loskomen van de semiotiek kan de dichter nooit. Alleen al het feit dat hij voor zijn kunst het materiaal hanteert dat mensen gebruiken om elkaar iets mee te delen, maakt dat hij ook altijd iets te zeggen heeft. En daarmee is het punt van de auteursintentie opgerakeld.
Dat is een kwestie die Van der Waal ook aan de orde stelt in de interviews die hij afnam. Als het gedicht onvermijdelijk een boodschap overbrengt, is het dan de uitdrukking van een idee? Nee, zegt Lampe, de woorden zelf overwoekeren het idee dat als uitgangspunt dient: ‘Naar mijn idee is het belangrijker om te luisteren naar wat de woorden willen dan koste wat het kost dat vooropgezette idee uit te werken.’ Iets vergelijkbaars zegt Vegter: ‘Ik ben niet bezig met het zo goed mogelijk vormgeven van een idee. Dat idee is eigenlijk het allerlaatste wat er gebeurt in mijn poëzie. Dat idee geeft zich pas prijs als het gedicht klaar is. Het is het product van het gedicht.’ Ook bij Gebrandy klinkt het: ‘Poëzie komt bij mij toch in de eerste plaats voort uit adem en ritme en klank. Daarna komt er pas zoiets als betekenis in.’ En Duinker stelt: ‘Ik schrijf die zinnen en woorden om de zinnen en de woorden, en om een of ander ritme.’
Het gedicht doet dus in de eerste plaats iets met de taal, of met Saussure: in poëzie primeert de betekenaar op de betekenis, maar de betekenis is nooit afwezig. Aangezien het materiaal van de dichter niet betekenisloos kan zijn, bevat het gedicht ook altijd een gedachte. Duinker: ‘Klank speelt een rol, maar staat niet los van andere grootheden. Een woord heeft betekenis, voor mijn part zelfs ‘een’ of ‘de’.’
Alle dichters zijn het erover eens dat zij hun verzen een boodschap meegeven, maar dat wil niet zeggen dat de onvermijdelijke auteursintentie (elk gedicht ontkiemt aan de leefwereld van de dichter in kwestie) ook de boodschap is. Jansma verzet zich tegen de al te biografische lectuur van haar poëzie. Vegter: ‘Het kan ook zijn dat er dan nog een andere idee in het gedicht verborgen zit.’ of Wijnberg: ‘Ik word er altijd blij van als iemand een uitleg voorstelt van een gedicht waarin een verhaal zit waaraan ik nog helemaal niet gedacht had en dat het toch klopt.’
De taal veranderen, niet de wereld
In Van der Waals derde stuk, ‘De urgentie van het dichten’, neemt hij de ontregeling onder de loep. Deze (post)moderne strategie levert krachtige kunst op, maar ze moet gedoseerd worden aangewend. Literaire werken als Finnegans Wake, die de uiterste consequentie zijn van het vermijden van ingesleten taalgebruik, worden immers onleesbaar en daardoor krachteloos.
Hetzelfde geldt voor die literatuur waarin de ontregeling een trucje is geworden. De sterkte van de poëzie, namelijk dat ze de ‘oppervlakkige mededeelzaamheid van de taal doorbreekt’ is dan een formeel procédé zonder inhoudelijke consequenties. Opnieuw wordt hier de spanning onderzocht tussen het formele aspect van hedendaagse lyriek dat erop gericht is om betekenissen te ondermijnen en de boodschap die een gedicht noodzakelijkerwijze wil overbrengen. Dat is de crux van de opstellen en interviews in De kunst van het dichten: de dichter probeert de (post)moderne verworvenheden van het genre niet te verloochenen, maar tracht tegelijk toch nog te communiceren en niet opgesloten te raken in het vormenspel.
De impact van gedichten staat de laatste tijd sterk ter discussie. Uit Franse hoek (Marx, Todorov) werd duidelijk gemaakt dat literatuur elk sociaal aanzien verloren heeft, Geert Buelens verlangt in Oneigenlijk gebruik terug naar een maatschappelijk functionerende poëzie, Harmens pleit voor een slagkrachtige dichtkunst en in het themanummer van het tijdschrift Armada over ‘ingrijpende gedichten’ werd uitdrukkelijk gepeild naar de werking van gedichten.
In De kunst van het dichten zijn dichters aan het woord die er zich bewust van zijn dat poëzie een klein bereik heeft en die dus weten dat ze de wereld niet zullen veranderen. Wel proberen ze de taal te veranderen en daardoor de visie van een handvol lezers. Het is daarom ook dat dit soort auteurs interessanter is dan hun zogenaamd geëngageerde collega’s. Ook die bereiken, in weerwil van hun streven, immers maar een klein publiek, maar door voor een zo breed mogelijk publiek te schrijven, bereiken ze niets in de taal. En net over dat punt kan geen discussie bestaan: poëzie is geen kretologie, maar altijd in de eerste plaats woordkunst.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.