Poëzie, Recensies

Ontleren en ontlezen

, Zo heb ik u lief

Alle gedichten tot nu toe

Alfred Schaffer

Disclaimer: In deze tekst komen seksistische termen voor.

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

Een gedicht kan veel zijn, of soms helemaal niets. Dat hangt niet alleen af van de vorm die een gedicht aanneemt, of het onderwerp waarop het zich toelegt, maar ook van je leeservaring. Niet zelden ontregelt een gedicht die ervaring. Bij aanvang, vanaf de eerste regel, zoek je naar een betekenis, naar een belevenis of inzicht dat in scherp geslepen taal gecommuniceerd wordt, maar tegen het eind, bij de laatste regel, blijf je achter met een vraag waarop geen antwoord lijkt te bestaan.

Een gedicht kan stuklopen, als zand door je handen glippen. Of het kan zich dagenlang dood houden terwijl je er naar staart en dan, wanneer je het even weglegt, bespring het je opeens en word je getroffen.

Ik heb dat altijd vreemd gevonden.

Lezen is bewegen

Zo rond het begin van het vorige decennium verzorgde ik een tijdlang een inleidende cursus poëzieanalyse aan de universiteit. Acht weken lang las ik poëzie met een groepje studenten waarvan de meesten net uit de schoolbanken kwamen. Daar hadden ze vaak ook al gedichten gelezen, geanalyseerd en besproken. Soms had ze dat geraakt en was dat de aanleiding voor hun aanwezigheid in mijn cursus. Vaker had het ze afgeschrikt. Soms had het ze een vereenvoudigd begrip van poëzie opgeleverd: sentiment gevat in een treffende anekdote. Vaker had het ze achtergelaten met een onbestemde en bijna onbewuste angst voor poëzie, gevoed door een opvatting van poëzie die hun analyse en leeservaring in de weg ging zitten en tot stilstand bracht.

Zo waren er de deelnemers die ervan overtuigd waren dat zij, en alleen zij, niet bij machte waren om poëzie te begrijpen. Poëzie, dachten ze, gaat over grootse gevoelens waar alleen ik geen toegang toe heb, zorgvuldig geborgen in onnavolgbaar gelaagde regels die alleen voor mij volkomen ontoegankelijk blijven. En er waren de deelnemers voor wie poëzie een druk zette, omdat ze het gevoel hadden een kostbaar kleinood in handen te hebben, waar ze een onverwachte en overtrokken verantwoordelijkheid voor voelden die alleen met een excellente interpretatie ingelost zou kunnen worden. Hoe minder woorden, hoe meer gewicht, hoe groter de druk.

Mijn taak als docent was om deelnemers in beweging te krijgen. Angst verlamt, maar lezen is bewegen. Hoe minder woorden, hoe moeilijker het is om in beweging te blijven, om door te lezen, hoe sneller de angst je leeservaring tot stilstand brengt. Op en neer door een gedicht, om zo de verschillende betekenislagen uit elkaar te rafelen, weer met elkaar in aanraking te brengen, om zo een mogelijke lezing vorm te geven.

Om speels door een gedicht te bewegen, moest er ontleerd worden. De druk moest eraf. Week op week probeerde ik verwachtingen en opvattingen af te bouwen. Aan het begin van de cursus vroeg ik deelnemers om behalve een fysieke kopie van het gedicht ook enkele kleurpotloden of, liever nog, gekleurde fineliners mee te nemen. Lezers die staren op het gedicht, raken niet uit hun angst. Lijnen trekken, van de ene klank naar de andere, onbekommerd door de vraag of dit een sluitende interpretatie zal opleveren, werkt beter. Iedereen kan kringeltjes zetten, lijntjes trekken van de ene strofe naar de andere. Acconsonantie rood, alliteratie geel, de rest volgt later wel, kleur de metaforen maar blauw, de metonymia oranje, de zoektocht kan beginnen, maar speels, zonder de druk van de vereiste expertise.

Het ontleren ten spijt: voor veel deelnemers bleef ik, in mijn rol als docent, de persoon op wie ze wél expertise projecteerden. Ik werd verondersteld wél te weten waar het gedicht over ging. Sommigen sloten de cursus af met een lichte teleurstelling. De cursus, concludeerden ze in evaluaties na afloop, had hen geen beslissend begrip van poëzie bijgebracht, terwijl ik als docent toch wel degelijk het antwoord had op het raadsel dat poëzie is. Ik had het hun alleen niet gegund, ik had het antwoord achtergehouden.

Dat was niet zo, en dat zei ik ook. Maar hoe oprecht ik ook iedere vorm van expertise ontkende, door de meeste deelnemers werd mijn ontkenning geïnterpreteerd als pedagogische ignorantie. Geveinsde onwetendheid is het toppunt van arrogantie. Vijf jaar doceerde ik de cursus en langzaam werden de onbestemde angsten van de deelnemers de mijne. Ik zoog ze op, als een spons, tot ik alles was ontleerd en nauwelijks nog kon lezen zonder paniek. Ik stopte met de cursus en met schrijven over poëzie. Ik had mijn onvermogen tot een hoogtepunt opgedreven. Poëzie kon veel zijn en ik wist niets.

Alle willekeur is schijn

Alfred Schaffer (Leidschendam, 1973) is een dichter voor wie een gedicht ook veel kan zijn. Zijn poëzie is veelvormig in de beste zin: zijn gedichten bestrijken terrein dat je niet zo snel verwacht in de poëzie, ze verenigen vaak sterk uiteenlopende onderwerpen, maar altijd op een manier die je er als lezer van overtuigt dat hier uiterst grondig over is nagedacht. Tot een dergelijke conclusie kwam ook de jury van de P.C. Hooft-prijs in het juryrapport in 2020:

Schaffers gedichten laten zich in eerste instantie vaak lezen als willekeurige passages uit een oneindige stroom observaties – maar die willekeur is schijn. Zijn poëzie bevat zeer precies gekozen momentopnames, met zinnen die ogen alsof er een scalpel aan te pas is gekomen.

Het is een treffende karakterisering van de manier waarop Schaffers poëzie door veel lezers wordt ervaren. Of, om het bij mezelf te houden, dit is zeker hoe ik het lezen van Schaffers poëzie ervaar: schijnbare willekeur, rake momentopname, en daarachter de precisie.

Maar de omschrijving van de jury, en daarmee dus ook mijn eigen leeservaring, bevat een aanname, namelijk: wat schijnbaar willekeurig is, blijkt bij nader inzien bijzonder precies. Dit is een poëtica. Een goed gedicht verenigt willekeur en precisie, en wellicht heft die precisie de willekeur in laatste instantie wel weer op. Die aanname klinkt wat romantisch. Het gedicht als een fragment, schijnbaar willekeurig uit de eindeloze stroom van de wereld gelicht, om met meticuleuze precisie op zichzelf terug te plooien en daar een meesterlijke controle te bereiken, dat ideaal stond ook de Duitse romantische poëziecriticus Friedrich Schlegel voor ogen toen hij in de Athenaeum Fragmente (1798) de poëzie van het fragment met een egel vergeleek: ‘Een fragment moet, net als een klein kunstwerk, afgezonderd zijn van de wereld die het omringt en op zichzelf teruggeplooid als een egel!’

Zijn de gedichten van Schaffer misschien ook een soort van egels? Weliswaar niet afgezonderd van de wereld, maar wel fragmenten die een wereld worden in zichzelf?

Wie , Zo heb ik u lief. Alle gedichten tot nu toe vastpakt – ja, de titel begint vreemd genoeg met een komma – heeft een kleine 700 pagina’s poëzie in handen. Dat is heel erg veel, zeker voor een dichter die nog in dit millennium debuteerde. Die hoeveelheid doet iets met je, juist door de aard van die gedichten. Als lezer heb je uitgebreid de ruimte om te ontdekken hoe precies Schaffer met zinsbouw en frasering omgaat, of hoe nauwkeurig hij filmische beschrijvingen inzet om een broeierige en gespannen sfeer op te roepen waarvan de precieze betekenis of omvang nooit helemaal duidelijk wordt. Maar je dreigt ook te verdrinken in de omvang van het geheel, dat in eerste instantie vooral als een vuistdikke verzameling uiteenlopende fragmenten leest en waarvan je in tweede instantie de coherentie kan ontdekken. Daar ligt de uitdaging. De gedichten vragen om een precieze, geduldige lezing. Vluchtig doorbladeren kan natuurlijk altijd, want ook op het eerste gezicht is het werk van Schaffer krachtig, maar het is moeilijk om niet te blijven haken aan een enigmatisch fragment dat je niet kan plaatsen, en nog moeilijker om het overzicht te bewaren en de grote lijnen te zien.

Dit is een wereld aan egels. Stekelige, elliptische werelden in versvorm (een enkele keer vermomd als proza). Met iedere schijnbaar willekeurig uitgelichte momentopname wint die wereld van Schaffer aan complexiteit. Hoeveel fragmentatie en complexiteit kan een mens, een lezer, verdragen?

De stijl van Schaffer zou je als scenisch, observerend en descriptief kunnen aanduiden. Daarachter zit vaak een subtiel spel met metaforen verstopt. In zijn eerste bundels tekent Schaffer geregeld drukbevolkte scènes uit: een buurtfeest op een zomeravond, de kakofonische drukte in een pretpark of dierentuin, het publiek in een film- of theaterzaal dat halsoverkop de zaal uit moet, enzoverder. Het zijn vaak broeierige, chaotische scènes, die vervolgens met een bijna klinische afstandelijkheid beschreven worden. Door de chaos of drukte van het beschreven moment te contrasteren met een stijl die op het eerste gezicht filmisch en beschouwend overkomt, weet Schaffer in zijn gedichten vaak een enorme spanning op te roepen. Er gebeurt iets wat blijkbaar een zeker gewicht heeft. We willen weten wat er aan de hand is.

Vervolgens lost Schaffer onze verwachting niet in. Niet dat er een loopje genomen wordt met onze lezersverwachting. We worden niet voor de gek gehouden; de wereld die het gedicht op fragmentarische maar spannende wijze lijkt te schetsen, kunnen we gewoon net niet helemaal doorgronden. Deze wereld heeft onmiskenbaar samenhang, dat blijkt uit alles en misschien nog het meest uit de nauwkeurige formulering en subtiele ritmiek. Maar welke samenhang dat precies is, lijkt voor de lezer verborgen te blijven.

Althans, voor mij. Het blijft verborgen voor mij. Ik blijf haken en krijg het als lezer niet samengebracht. Het heeft iets intimiderends, beangstigends bijna.

Het gedicht ‘Alle zinnen op een rij’ uit de bundel Schuim is een goed en intrigerend voorbeeld van hoe Schaffer in het eerste decennium van zijn carrière als dichter te werk gaat. Wanneer Schaffer in 2006 Schuim uitbrengt, is hij inmiddels al aan zijn vijfde bundel toe. Misschien is de bundel wel een eerste ijkpunt, een eerste verandering in ontwikkeling van Schaffers stijl en benadering van poëzie, zoals er later nog meer zullen volgen.

Er is dan al een ontwikkeling in het werk. De toon is anders dan in Zijn opkomst in de voorstad, zijn debuut uit 2000. In Schuim maakt Schaffer gebruik van fragmenten uit overheidsbrochures rondom terrorisme, het is een bundel geschreven tegen de achtergrond van de war on terror en de ervaring van een leven in Zuid-Afrika dat onder het presidentschap van Thabo Mbeki een fel bekritiseerd AIDS-beleid voerde en een uitgesproken neoliberale koers koos. Verlies, overlijden en angst staan geregeld centraal. Dat maakt dat de gedichten minder gericht zijn op het lyrisch ik. Hoewel Zijn opkomst in de voorstad (2000), Dwaalgasten (2002), Definities en Hallucinaties (2003) en Geen hand voor ogen (2004) door personages van diverse pluimage bevolkt worden, staat in de eerste bundels vaak toch een lyrisch ik centraal dat zich zoekend een weg baant door een nauwelijks te bevatten wereld van uitwaaierende voorsteden, kakofonische sportstadions en spoorwegstations, en onuitgesproken koloniale fantasieën van onbetreden land. Soms wordt dat lyrisch ik enigszins op afstand gezet, dan neemt het de rol aan van een aangesprokene, een ‘je’ dat beschreven wordt. Duidelijk is wel dat het om een innerlijke monoloog gaat.

Die vervreemdende intimiteit verdwijnt in Schuim en maakt plaats voor een schijnbaar explicieter politiek landschap, waarbij het fragmentarische karakter van de gedichten versterkt wordt. Sommige gedichten lijken wel te versplinteren terwijl je ze leest. Zo ook ‘Alle zinnen op een rij’, waarvan de titel zelf al laat zien hoe de schijnbare orde in Schaffers werk al vrijwel meteen ontregeld wordt (want gaat het hier om een reeks woorden die samen in een syntactisch verband staan, om de zintuigen, of zelfs om de meer existentiële betekenis van zingeving?). Het gedicht opent met een strofe die vanaf de eerste regel duidelijk maakt dat er iets buitengewoons heeft plaatsgevonden:

De schade is niet te overzien, de periferie treedt vastberaden

voor het voetlicht, kriskras stuiven we uiteen, kooien zwaaien open,

leeuwen breken los, een cobra siddert door de straten.

Vanzelfsprekend ben je als lezer geboeid. Hier is inderdaad iets gaande. Maar wat is hier eigenlijk gebeurd? Een ongeval? Een ramp? Iets anders? Het wordt ook in de rest van het gedicht niet duidelijk. In regels die volgen, worden de zaken allerminst opgehelderd. Integendeel. De fragmenten die strofe na strofe worden toegevoegd, roepen voor mij alleen maar meer vragen op.

Wat volgt, brengt immers op geen enkele manier opheldering over de precieze details van de gebeurtenis die in de eerste strofe plaatsvindt. Er is de pijn om een aangesprokene, een ouder iemand wellicht, die bleef (‘Jij bleef achter, een transistorradiootje tegen je goede oor’). Er vallen slachtoffers (‘gewonden worden afgevoerd’) en er wordt gereflecteerd op het verloop van de gebeurtenissen (‘Zo staar je voor je uit, zo bestudeer je / de verwrongen uitkomst ieder uur, deze vastklittende wedloop’).

Maar hoe ernstig de schade is, blijft onduidelijk. Gaat het om een onschuldige voetbalwedstrijd, die door de een via een kleine radio gevolgd wordt en die de ander uit de hand ziet lopen? Of gaat het om een belangrijke politieke gebeurtenis, waarvan de een de catastrofale gevolgen overziet terwijl de ander de gebeurtenissen tot een ordinair potje voetbal trivialiseert? Misschien gaat het om allebei. Misschien is voetbal ook een politieke gebeurtenis op zichzelf. Dat Schaffer in ‘alle zinnen op een rij’ de weergave van een wedstrijd die 2-2 staat, verweeft met de suggesties van een grotere, politieke strijd waarin er gewonden vallen, is in ieder geval typerend voor de soepelheid waarmee hij verschillende registers door elkaar laat lopen.

Voetbal is overigens een thema dat geregeld terugkomt in het werk van Schaffer, juist ook in de vroege bundels. Zijn opkomst in de voorstad, bijvoorbeeld, lijkt met een gedicht over voetbal te openen. In het gedicht ‘De roeping’ weet Schaffer zijn vermogen om filmische scènes te schetsen waarin de tijd langzaam maar zeker vertraagt en tot stilstand komt, op treffende wijze in te zetten om de onoverbrugbare kloof tussen individu en menigte te thematiseren. Het is een thema dat tot op de dag van vandaag in zijn poëzie opduikt:

Hij houdt de snel afnemende afstand

tussen hem en de bal nauwkeurig in het oog.

Vlak voor het doel is hij nu.

 

Zijn eerste aanname is voortreffelijk.

Het publiek veert op.

Zijn oren suizen.

De zon verdwijnt achter het grootste stadion ter wereld.

 

Hij heeft niet veel bewegingen nodig,

de bal is zijn voet. Als hij opkijkt ziet hij geen afzonderlijke gezichten.

In ‘De roeping’ wordt nog redelijk eenduidig een scène neergezet. Schaffer maakt daar voortreffelijk gebruik van de meerduidigheid van ‘aanname’ en aangenaam snel wordt er geschakeld van de collectieve beleving van het publiek, dat opveert, naar de innerlijke beleving van de voetballer, in wiens hoofd het suist. Van die eenduidigheid is in Schuim, slechts enkele jaren later, allang geen sprake meer. Schaffer ontwikkelt zich snel als dichter en lijkt de betekenis minder nadrukkelijk in de hand te willen houden. In plaats daarvan strooit hij  met fragmenten; betekenis wordt onderhevig aan een middelpuntvliedende kracht.

Terug naar de poëzie

Toen ik de cursus poëzieanalyse voor het eerst verzorgde, nam ik het programma en de leeslijst van mijn voorganger over. Nauwkeurige analyse van gedichten werd afgewisseld met canonieke teksten over poëzie uit de letterkunde. Roman Jakobson, bijvoorbeeld, en zijn poëtische functie. Jaar na jaar nam ik iets uit de cursus en voegde ik wat toe. Henriëtte Roland Holst kwam op de leeslijst, met wisselend succes, want te lang of te stroef voor de deelnemers. En M. Vasalis bleef al die jaren integraal onderdeel van de cursus, niet alleen omdat haar werk zo ongelofelijk dankbaar is om in een inleidende cursus poëzie analytisch te behandelen, maar ook omdat haar gedichten zo rijk zijn aan betekenis en ze een heel eigen gevoel weet te communiceren dat ik in geen enkel ander werk kan terugvinden.

Voor Lucebert gold hetzelfde: een evergreen in de cursus, want al beet je je tanden stuk op zijn poëzie, het was een spel om zijn gedichten als een lappenpop uit elkaar te trekken. Steeds weer de verbijstering: had je alles uit elkaar getrokken, alle stijl- en betekenisfiguren netjes op een rij gelegd, bleek het geheel zich toch weer aan het zicht te onttrekken, bleef je achter in een kraterlandschap. Een lappenpop kan je uit elkaar trekken, maar wat rest is de chaos van de veertjes, stofjes en kraaloogjes.

Op een zeker moment stuitte ik op een vroeg essay van Maurice Blanchot uit de bundel Faux Pas (1943). Ik raakte gefascineerd door de enigmatische openingsalinea, die een opvatting over poëzie leek te suggereren die ik nog niet op deze manier elders was tegengekomen. Daarin schreef Blanchot dat ‘de beste dichtwerken ons terugsturen naar de poëzie.’ Ik besloot de tekst te bespreken met de deelnemers van de cursus.

In onze gesprekken ontstonden al snel meerdere interpretaties. Een eerste mogelijkheid: een goed gedicht brengt de lezer ertoe na te denken over wat een gedicht is; of preciezer, wat poëzie is. Een goed gedicht stelt steeds weer onze verwachtingen en vooronderstellingen over poëzie in vraag.

Het is een ietwat modernistische interpretatie van de stelling van Blanchot, maar misschien ligt ze niet eens zo ver af van de manier waarop Schaffer de taak en de mogelijkheid van de poëzie lijkt in te vullen. Schaffers poëzie dwingt ons om vragen te stellen over wat poëzie is en kan doen en dat lijkt, inderdaad, samen te hangen met het vermogen van taal om ons op de een of andere manier echt te raken, vaak zelfs op momenten dat we het niet verwachten.

In de essays waarin Schaffer zelf aan het woord is als criticus of essayist is een dergelijke opvatting over poëzie als alleskunnende, fragmentaire taalexplosie die onze opvatting over het genre zelf op losse schroeven zet, ook terug te vinden. Bijvoorbeeld in zijn Albert Verwey-lezing aan de Universiteit Leiden, publiekelijk uitgesproken op 2 november 2017 en een dag later integraal gepubliceerd in het NRC Handelsblad. Daarin bespreekt Schaffer het werk van de Canadese dichter Anne Carson, die hij roemt om haar gebruik van diverse tekstvormen. Hij concludeert:

Dialoog, proza, raadsels, essays, alles loopt bij haar door elkaar en alles is uiteindelijk poëzie. Het is poëzie vanwege de elliptische kwaliteit – ook hier moet de lezer veel werk verrichten om de sprekende fragmenten te koppelen aan elkaar.

Ook hier duikt dat fragment weer de tekst in, als een wezenlijk onderdeel van wat poëzie vermag en mag zijn. Vervolgens citeert Schaffer een stuk uit Anne Carsons meesterwerk An Autobiography of Red (1999) en besluit dan:

Dit, dit kan alleen de poëzie. Die open plekken in de tekst, die sprankelende, achteloze vergelijkingen die allereerst naar de taal zelf terugverwijzen. Als dit zo in proza zou staan, zouden we het ook poëzie noemen.

Het gaat over Carson, zonder meer, maar het gaat ook over wat voor Schaffer de essentie van de poëzie lijkt te zijn: het fragmentaire dat bereikt wordt door een elliptische behandeling van de taal en, zodoende, weer terugverwijst naar de taal, die een open plek wordt. Het is een robuuste poëtica, die veel van een lezer vraagt en aan de hand waarvan we veel tekstvormen als poëzie kunnen begrijpen. Niet toevallig, wellicht, titelt Schaffer zijn lezing ‘Gedicht, vertel me een verhaal’.

Wie , Zo heb ik u lief helemaal doorneemt, krijgt de kans om na te gaan hoe die poëtica vorm krijgt en zich door de jaren weer omvormt, opener wordt misschien zelfs. Er zijn poëtische technieken die een constante zijn, zoals het elliptische taalgebruik, en er zijn technieken die met de jaren wat losser worden, zoals de sterk gestileerde scenische beschrijvingen. Er zijn thema’s die terugkeren, zoals de worsteling met identiteit en omgeving, maar ook thema’s die nieuw zijn, of in ieder geval pas in het recente werk wat concreter worden, zoals de relatie met de ouders en de zoektocht naar de eigen (familie)geschiedenis.

Op het eerste gezicht zou je kunnen denken dat de verregaande fragmentarisering die in Schuim op de voorgrond treedt, in de volgende bundels verder doorgevoerd wordt. In zekere zin klopt dat. Kooi (2008) zoekt nog meer de vrijheid van vorm op, met prozagedichten en fragmenten die wel wat weg hebben van uittreksels uit een dagboek. Mens Dier Ding (2014) gaat daar nog verder in en werd door critici terecht bejubeld om het behendige gebruik van uiteenlopende tekstvormen zoals “dialogen, interviews, een brief, citaten uit tv-programma’s, nieuwsberichten, zelfs een rechtbankverslag in tekst en tweets”. De gedichten waaieren nu ongedwongen uit over de pagina’s, onnavolgbaar genummerde droomfragmenten worden afgewisseld met persoonlijke ervaringen.

En toch. Ondanks de verder doorgevoerde diversiteit in tekstvormen voelt Mens Dier Ding voor mij minder gefragmenteerd aan. Misschien is dat juist wel omdat de gedichten niet meer in zichzelf geplooid zijn, als opgerolde egels. Stekelig zijn de gedichten nog steeds, maar ze vertellen duidelijker dan voorheen een verhaal. Het is het verhaal van Sjaka. Dat verhaal is deels gebaseerd op het leven van  de zoeloekoning Shaka kaSenzangakhona (1778-1828), ook wel bekend als Shaka Zoeloe. Vooral is Sjaka in Mens Dier Ding een allegorisch personage, een personage dat overal en nergens is, militair leider, migrant, een man die doezelend voor de televisie de stemmen van een spelshow opvangt, zelf in de media verschijnt, berecht wordt terwijl er live verslag wordt gedaan, in de nachtmerrie van een asielaanvraag belandt en daar een procedurele vrijheid krijgt die enkel als doel heeft om hem terug te sturen naar het land van herkomst:

De rechter zei Nu ben je vrij.

Vrij om wat te doen, vroeg ik.

Vrij om waarnaartoe te gaan, vroeg ik.

Vrijheid Beperkte Locatie was het antwoord.

En daar of hier ben ik nu – ja?

Ze zeggen We geven je een identiteit

Dan kun je terug.

Schaffer weet het fragmentarische karakter van zijn poëzie handig in te zetten om grote vragen over kolonialisme, Europa, immigratie en geluk scherp maar open te formuleren. De gedichten waarin over Sjaka verhaald wordt, worden afgewisseld met zogenaamde ‘dag(droom)’-gedichten die aftellen. De eerste dag(droom) draagt nummer ‘# 12.868’, de laatste is genummerd ‘# 0’. Zo tikt de klok langzaam terug, de spanning bouwt op. De dag(dromen) breken het verhaal van Sjaka op, maar geven het ook een samenhang. In deze dag(dromen) is immers steeds een lyrisch ik aan het woord dat worstelt met angsten, verlangens en gedachten die zijdelings raken aan de strubbelingen van Sjaka.

Werkelijk persoonlijk, op een meer directe manier, wordt Schaffer in zijn recentste bundel, Wie was ik. Strafregels (2020), genomineerd voor De Grote Poëzieprijs 2021 en bekroond met de Herman de Coninckprijs 2021. In het eerste gedicht, getiteld ‘Mira akí!’, voel ik me misschien voor het eerst echt geraakt als lezer:

ik kan niet slapen

ijzig nachtlicht houdt mij wakker.

 

klim ik uit bed loop ik in het pikkedonker naar de keuken.

beer onder mijn arm geklemd.

 

hel schijnsel en twee schaduwen achter het aanrecht.

 

een witte en een zwarte.

bezig aan de afwas.

 

lieve jonge ben je wakker

schrikt de witte.

 

kom eens hier kun je alweer niet slapen

spreekt de zwarte.

 

ik droomde dat ik jullie in mijn eentje moest begraven

zeg ik niet terwijl ik in mijn ogen wrijf.

 

klopt toch ook we zijn morsdood

er is niets aan de hand

 

ga maar weer lekker slapen.

Dit is geen sentiment gevat in een treffende anekdote. Wat we beleven in het gedicht kan best op een werkelijker herinnering teruggaan, maar het is niet anekdotisch. Het is persoonlijk, maar niet particulier.

Je kan je terecht de vraag stellen of poëzie daarom gaat, om geraakt worden. In de meeste poëziekritiek wordt het onderwerp vakkundig vermeden. Misschien is dat terecht, want wie het over geraakt worden heeft, begeeft zich altijd richting de afgrond van het sentiment. Voor de essayist en criticus die Schaffer ook is, is dat niet anders. Wat raakt, veronderstelt een eerlijkheid die Schaffer het liefst aan een deconstructie onderwerpt. Wanneer hij in Op de rug gezien, zijn Hans Groenewegen-lezing uit 2019, vertelt over het werk van de Zuid-Afrikaanse dichter Ronelda S. Kamfer, beschrijft hij het als ‘helder, verhalend en direct’. Maar wanneer hij op de achterflap van haar derde bundel Hammie, uit 2016, leest dat dit Kamfers eerlijkste werk is tot nog toe, dan pikeert hem dat. ‘Eerlijkheid is toch niet relevant in de kunst? Het voorwendsel, de stijl, het spel, desnoods het natuurgetrouwe, ja, die doen ertoe, maar wie denkt eerlijk te kunnen zijn, heeft de taalfilosofie overgeslagen.’ Maar is de taalfilosofie wel werkelijk overgeslagen? Of is die zogenaamde eerlijkheid het effect van een opening die alleen in de taal van de poëzie ontstaat?

Een verhaal, dat niet helemaal verteld kan worden

Eigenlijk gaat het Blanchot in 1943 niet zozeer om het in vraag stellen van wat poëzie is, maar om een gevoel of gewaarwording. Een goed gedicht doet iets met ons, schrijft hij. Het maakt ons ontvankelijk voor iets. De emotie die een goed gedicht oproept, is volgens Blanchot van ‘een dergelijke kwaliteit dat we ons open voelen staan voor dichterlijke waarheid’.

Ik denk wel te weten wat Blanchot hiermee bedoelt, maar toch komt het op me over als een nogal abstracte hypothese. Wanneer ik een bundel open, of een afzonderlijk gedicht lees, dan voel ik in eerste instantie vaak verwarring. Zelden voel ik een directe, heldere en welomlijnde verwondering. Dat zou aan mij kunnen liggen, aan mijn onvermogen om een gedicht goed te lezen of het geheel ervan te overschouwen. Ik blijf vaak haken aan details, waardoor een gedicht in gevecht met zichzelf lijkt, meerdere betekenissen lopen door elkaar. Het is mijn onvermogen, niet dat van andere critici.

En dan, ruim tien jaar na het verschijnen van het essay over poëzie in Faux Pas lijkt Blanchot zijn opvatting bijgesteld te hebben. In 1955 publiceert hij L’espace littéraire. Een goed gedicht stuurt ons daar niet langer terug naar de essentie van de poëzie. De nadruk ligt nu op de leeservaring en wat dat met je doet. ‘Een gedicht lezen is niet zomaar weer een gedicht lezen’, staat het daar, ‘en het is zelfs niet het binnentreden in de essentie van de poëzie door middel van dit gedicht.’ Nee, poëzie doet iets anders. De nadruk ligt nu op de activiteit van het lezen:

Het lezen van het gedicht is het gedicht zelf, dat zichzelf als werk toont in het lezen, en dat, in de ruimte die opengehouden wordt in het lezen, het lezen laat ontstaan waarin het ontvangen wordt, en zo een lezen kunnen wordt, een communicatie tussen kunnen en onmogelijkheid [mijn vertaling, originele cursivering].

Het zijn geen eenvoudige regels die Blanchot schrijft, maar wat duidelijk is: bij het lezen van het gedicht gaat het nu niet langer om een terugkeer naar de essentie van poëzie, wat die dan ook mag zijn, maar om het openhouden van een ruimte waarin een werkelijk lezen kan ontstaan. Wat dat werkelijke lezen of die open ruimte precies te betekenen heeft, dat wordt niet helemaal duidelijk, maar in ieder geval gaat er een kracht of kunnen (pouvoir) van uit, de kracht om te kunnen lezen zonder onmiddellijk een sluitend antwoord te verwachten. Vrij geïnterpreteerd zou je kunnen zeggen dat het lezen van een gedicht voor Blanchot zoiets is als de open dialoog tussen kunnen lezen en de onmogelijkheid van een sluitende interpretatie. Het gaat om een lezen dat macht en onmacht is, een soort ontlezen dus.

De verwarring die ik voel wanneer ik een gedicht probeer te lezen, en die me juist ook vaak overvalt wanneer ik gedichten van Alfred Schaffer lees, en zeker zijn vroege, vaak hermetische gedichten, is daarmee misschien te plaatsen. Een goed gedicht is niet enkel een sluitend geheel, een stekelige egel die opgerold en in zichzelf gekeerd is, of een bravourestuk van de dichter die met chirurgische precisie de zinnen aan elkaar heeft weten te rijgen. Een goed gedicht is ook ontregelend, het confronteert je met een onmacht waarover het moeilijk spreken is, en wel in het bijzonder wanneer je als docent, tutor of recensent geacht wordt om op even soevereine en klinische wijze als de chirurgische dichter het gedicht te ontleden, de egel open te plooien.

Het oeuvre van Alfred Schaffer, dat in een kleine 700 pagina’s voor me uitgestrekt ligt in , Zo heb ik u lief, staat mij in ieder geval toe om in het reine te komen met de onwetendheid die na enkele jaren poëzieonderwijs steeds meer aan me begon te knagen. Het werk van Schaffer vertelt een soort verhaal, een verhaal dat wezenlijk onaf is. Het is opgebroken en opengewerkt. Van gedicht tot gedicht en van bundel tot bundel zijn er dwarsverbanden, lopen er lijnen en duiken er overeenkomsten en parallelle referenties op. Het risico dat je als lezer loopt, is dat je aan de horizon een mogelijkheid ziet opduiken om al die dwarsverbanden bij elkaar te brengen, om zo het oeuvre van Schaffer tot een sluitend geheel te maken, een interpreteerbare en verteerbare betekenisconstructie. Toch weer die macht, soevereiniteit en controle die we als dichter, recensent of onderzoeker geacht worden te hebben. Dat is verleidelijk, maar ik ben voor mezelf tot de conclusie gekomen dat het een project is dat onmiskenbaar stuk moet lopen. Of althans, ik liep er onvermijdelijk op stuk. Een ander misschien niet.

Wat misschien wel geconcludeerd kan worden is het meer omvattende gegeven van Schaffer dat hij een verhaal wil vertellen dat hij zelf ook niet helemaal kan of wil vertellen. In een gesprek met Marjoleine de Vos in het NRC Handelsblad van 10 september 2021, suggereert Schaffer zelf dat hij naar zijn eigen werk kijkt als ‘een verhaal dat ik ook niet helemaal kan vertellen’. De reden, volgens de dichter, is dat ‘het een verhaal is dat gebaseerd is op herinnering, op herinneringen die ik niet eens heb’. De onvolledigheid van het verhaal, die onvolledigheid accepteren en laten leven als een open ruimte tussen dichter en lezer, dat vraagt om een vorm van ontlezen en ontleren. Dit is misschien wat het betekent om als lezer opgenomen te worden in het gedicht. Zo’n opname, misschien maar een momentopname, gaat niet over volledige controle of ontcijfering. Het gaat wellicht meer over de vraag in het midden houden, de mogelijkheden openhouden. Dat is dan ook wat Schaffer mogelijk maakt met zijn oeuvre, met Alle gedichten tot nu toe, om met de ondertitel te spreken.

Een recensie door Bram Ieven over , Zo heb ik u lief. Alle gedichten tot nu toe van Alfred Schaffer.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2021
ISBN 9789403141213
736p.

Geplaatst op 22/05/2022

Tags: schaffer, verzameld werk

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.