Poëzie, Recensies

Zonminnend lied

Ik verlang en sta in brand

Van Sapfo tot Sulpicia

Dat vrouwen kunnen schrijven is geen geheim, en dat sommige boeken van vrouwen beter zijn dan sommige boeken van mannen ligt dus voor de hand. De discussie die onlangs losbarstte rond de verschijning van Dit is geen vrouwenboek (2020) van Corina Koolen laat echter zien dat de gelijkwaardigheid van de seksen in de literatuur nog altijd niet vanzelfsprekend is. Het is nog niet zo lang geleden dat wat vrouwen publiceerden door – in meerderheid mannelijke – recensenten werd genegeerd of weggezet als typische vrouwenliteratuur. Met zo’n oordeel kom je tegenwoordig niet meer weg. Wat niet betekent dat het ondenkbaar is dat sommige vrouwen anders schrijven dan sommige mannen.

En het betekent al helemaal niet dat we de geschiedenis van de wereldliteratuur integraal moeten herschrijven omdat de helft van het geschrevene veronachtzaamd zou zijn. In de patriarchale samenlevingen die sinds de neolithische revolutie overal ter wereld de standaard waren, kregen vrouwen weinig kansen om een stempel op het openbare leven te drukken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sinds de mensheid begon te schrijven, zo’n vijfduizend jaar geleden, tot ver in de twintigste eeuw vrouwelijke dichters en schrijvers een minderheid hebben gevormd. Dat wil overigens niet zeggen dat vrouwen geen invloed op de literatuur hebben gehad, want het is waarschijnlijk dat de meeste mythen, volksverhalen en liederen juist door moeders aan volgende generaties werden doorgegeven.

Het mooiste voorbeeld is Enheduanna (ca. 2300 v.Chr.), dochter van de Akkadische koning Sargon, die in het Soemerisch enkele vlammende en hoogst persoonlijke hymnen aan de godin Inanna opdroeg. Ze was priesteres in Ur, in wat nu Zuidoost-Irak is. Zij is in de bewaard gebleven wereldliteratuur de eerste auteur van wie we de naam kennen. Enheduanna was ongetwijfeld niet de enige vrouwelijke dichter in Mesopotamië, maar haar maatschappelijke positie gaf haar de kans haar overrompelende liederen te publiceren.

Kijken we naar de klassieke oudheid, dan moeten we vaststellen dat ook die vooral een speeltuin voor min of meer witte mannen is geweest. In het compacte nawoord van Ik verlang en sta in brand. Van Sapfo tot Sulpicia vertelt Mieke de Vos dat we ongeveer drieduizend namen van mannelijke auteurs kennen, tegenover slechts een honderdtal vrouwen. Je moest als vrouw letterlijk van goeden huize komen om in het openbaar je stem te mogen verheffen, en dan werd daar vaak met argwaan op gereageerd, zowel door mannen als door vrouwen. En was je er dan eenmaal in geslaagd je als dichter, schrijver of filosoof te manifesteren, dan was de kans groot dat je werk niet werd overgeleverd omdat het niet tot de canon doordrong. Een berucht geval is de filosoof en wiskundige Hypatia van Alexandrië, die in 415 door een opgehitste menigte van fanatieke christenen gelyncht werd. In haar tijd stond ze bekend om haar geleerdheid, maar van haar boeken is zo goed als niets bewaard gebleven.

Dat De Vos nu een groot deel van het werk van negen vrouwelijke dichters bijeen heeft gebracht, is dus een welkome aanvulling op het pantheon van klassieke auteurs. Acht van deze dichters schreven in verschillende dialecten van het Grieks, één van hen in het Latijn. Sapfo van Lesbos (ca. 600 v.Chr.) is de eerste, Sulpicia (ca. 20 v.Chr.) woonde in Rome. Omdat ze uit totaal verschillende perioden en samenlevingen komen, is het niet gemakkelijk ze met elkaar te vergelijken, en ze vormen zeker geen aparte groep of specifiek genre. Toch is het feit dat ze als vrouwelijke stemmen hoorbaar zijn gebleven reden genoeg om ze gezamenlijk te presenteren. De kernvraag zou echter moeten zijn of hun poëzie ook de moeite waard is. Gaat het hier om grote dichters wier werk zich kan meten met dat van Pindaros, Kallimachos, Catullus en Horatius?

Een ontnuchterend antwoord op die vraag zou kunnen zijn: dat weten we niet, omdat er belachelijk weinig van hun poëzie is overgeleverd. De selectie van De Vos is niet helemaal compleet, maar past moeiteloos op een pagina of honderd, waarvan Sapfo ongeveer de helft in beslag neemt. Van Telesilla van Argos (ca. 490 v.Chr.) zijn welgeteld twaalf woorden gedocumenteerd, waarvan De Vos er negen heeft vertaald:

 

En Artemis, meisjes,

op de vlucht voor Alfeios…

 

en:

 

Zonminnend lied…

 

Daar schieten we, vrees ik, weinig mee op. En dan laat De Vos het leukste woord nog buiten beschouwing: ‘wolkrullige!’, een vocatief waarbij je je van alles kunt voorstellen.

De interessantste aanwinsten zijn de epigrammen van Anyte (ca. 300 v.Chr.) uit Tegea op de Peloponnesos, en haar jongere tijdgenoot Nossis, die in Zuid-Italië woonde. Anyte schrijft verfijnde gedichten waarin het landschap van Arkadië een eigen rol opeist, maar bijvoorbeeld ook een ontroerend grafschrift voor de huisdiertjes van de kleine Myro:

 

Haar sprinkhaan, de nachtegaal van de velden, en haar krekel,

die in het kreupelhout huist, legde Myro samen

in één graf. Het meisje huilde bitter, tweemaal kwam Hades,

de onbuigzame god, en nam haar speelgoed weg.

 

Nossis presenteert zich als zelfbewuste vrouw die Sapfo naar de kroon steekt:

 

Niets is zoeter dan Eros. Alle andere zegeningen

zijn minder, zelfs honing spuug ik uit.

Dit zegt Nossis: wie niet bemind werd door Afrodite,

weet niets van haar bloemen, haar rozen.

 

In haar laatste epigram verwijst ze expliciet naar Sapfo, de singer-songwriter die driehonderd jaar eerder aan de basis stond van de Europese lyriek; zelf noemde ze zich Psappho. Haar poëzie werd in de oudheid veel gezongen en gelezen, totdat, om met Hans Faverey te spreken, ‘de vernietiging / haar teksten heeft ingekort’. Van de negen boekrollen waarin haar werk was uitgegeven, resteren welgeteld één compleet gedicht, een tiental fragmentarisch overgeleverde gedichten van ruwweg een pagina lang, en enkele honderden snippers. Groot was dan ook de opwinding toen enkele jaren geleden kort na elkaar maar liefst twee nieuwe fragmenten opdoken, waarvan er een bleek te overlappen met beschadigde strofen die we al kenden, terwijl het andere een geheel nieuw, vrij saai gedicht over Sapfo’s broers bevatte (De Vos heeft dat laatste gedicht niet in haar selectie opgenomen, en noemt het ook niet). Intussen is de opwinding wat getemperd, of liever gezegd: omgeslagen in een ander soort sensatie, nadat de ontdekker van het broeder-gedicht, de in Oxford werkzame Amerikaan Dirk Obbink, vorig jaar werd opgepakt vanwege dubieuze transacties met antieke papyrusvondsten. Maar zelfs als we mogen aannemen dat ‘de nieuwe Sapfo’ geen vervalsing is, blijft het de vraag of iedere Sapfo wel een echte Sapfo is, want in de oudheid was haar naam misschien eerder een merk dan een bewijs van authenticiteit.

In een eenvoudige zinsbouw, met een woordkeus die hier en daar naar de epische en hymnische traditie verwijst, schrijft Sapfo gedichten die, voor zover we het materiaal kunnen beoordelen, getuigen van een hoogst subtiele psychologische blik. Ze is het meest bekend geworden om haar liefdesverklaringen aan het adres van enkele mooie meisjes, waarbij ze beknopt maar minutieus, en niet zonder zelfspot, analyseert wat er in haar omgaat. Van welke aard die liefde is, blijft omstreden. De verschillende woorden waarmee ze haar gevoelens en verlangens omschrijft zijn in het Grieks meerduidig – daarom is het ook jammer dat De Vos niet consequent is in de weergave ervan. Van iemand houden lijkt me iets anders dan verliefd zijn, beminnen of naar iemand verlangen.

De Vos vertaalt de Griekse en Latijnse regels, die steevast gekenmerkt worden door een strakke metriek, in vrije, om niet te zeggen vormeloze verzen. Daardoor mis je in deze weergave de muzikaliteit van Sapfo, Korinna en Praxilla, en het technisch vernuft van Nossis en Sulpicia. Dat de meeste van deze gedichten niettemin overeind blijven, zegt iets over hun inhoudelijke spankracht. Een van de hoogtepunten is nog altijd een lied van Sapfo waarin de ik – gezien het grammaticaal geslacht een vrouw – zich voorstelt dat een meisje op wie zij blijkbaar verliefd is (al zegt ze dat niet expliciet) vrolijk met een man zit te praten, terwijl zij in haar bijzijn helemaal stilvalt:

 

Zodra ik maar even naar je kijk verstomt

mijn stem volledig,

 

mijn tong ligt gebroken in mijn mond, meteen

kruipt er een ragfijn vuur onder mijn huid,

mijn ogen zien niets meer, een machtig gonzen

vult mijn oren,

 

zweet breekt me uit aan alle kanten, een trillen

neemt bezit van me, bleker dan verdord gras

ben ik, slechts een paar korte stappen nog en

ik lijk te sterven.

 

Het is een nuchtere beschrijving van symptomen die de meesten van ons wel zullen herkennen, al ervaart niet iedereen het zo intens als Sapfo. Opmerkelijk is daarbij dat de emoties worden opgeroepen door een – mogelijk imaginaire – driehoek: juist het feit dat het meisje zo ontspannen zit te keuvelen met een man die in het geheel niet van zijn stuk wordt gebracht, maakt dat de ik zich realiseert hoe zij er zelf aan toe is.

Sapfo noemt een aantal van haar geliefden, als we dat woord mogen gebruiken, bij naam, wat erop duidt dat ze geregeld van favoriet wisselde, misschien omdat de meisjes na enige tijd uit haar gezichtskring verdwenen wanneer ze gingen trouwen. Zelf heeft ze heel goed in de gaten hoe wispelturig en onredelijk ze kan zijn, want in het enige compleet overgeleverde gedicht laat ze zich toespreken door Afrodite, die haar vraagt op wie ze nu weer verliefd is. Om de eindeloze reeks verliefheden te benadrukken wordt de woordgroep ‘nu weer’ driemaal achtereen gebruikt.

Het lied, dat de vorm van een gebed heeft, begint met een aanroep: ‘Veelkleurig getroonde, onsterfelijke Afrodite / kind van Zeus, listenvlechtster’. Het eerst woord, poikilo-thronos, vertelt niet alleen dat de troon van de godin veelkleurig is, maar suggereert ook een symbolische betekenis. Afrodite en de liefde kennen vele stemmingen en schakeringen, en dat geldt zeker ook voor het gemoed van Sapfo, wat alleen al in dit ene gedicht expliciet gemaakt wordt. Daarom is het jammer dat De Vos dit woord afvlakt tot ‘goudgetroonde’. Het eerste woord van Sapfo’s oeuvre, althans in de hedendaagse edities, zou immers een mooie opmaat kunnen vormen voor het werk van al die vrouwelijke dichters die we door dit boekje een klein beetje leren kennen.

 

Recensie: Ik verlang en sta in brand. Van Sapfo tot Sulpicia vertaald door Mieke de Vos
Piet Gerbrandy

Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2020
Vertaald door: Mieke de Vos
ISBN 9789025312282
144p.

Geplaatst op 02/12/2020

Tags: Anyte, Griekse letterkunde, Mieke de Vos, Nossis, Oudheid, Sapfo, Sappho, Sulpicia, Telesilla van Argos

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.