Het verlangen om taal te worden

Dagboek ’68-’69

Daniël Robberechts

Het is de verdienste van uitgeverij het balanseer dat zij met de publicatie van Dagboek ’68-’69 het schrijverschap van Daniël Robberechts (1937-1992) opnieuw onder de aandacht brengt. Het is niet het eerste dagboek van Robberechts. In 1969 verscheen De grote schaamlippen, een ‘bewerkt’ dagboek dat de periode van 10 december 1965 tot 21 december 1966 bestrijkt. In 1984 verscheen Dagboek ’64-’65 en in 1987 Dagboek ’66-’68. Meer dan twintig jaar later verschijnt met Dagboek ’68-’69 het vervolg hierop. Hoeveel dagboeken van Robberechts liggen nog op publicatie te wachten? En hoe lang zullen die nog op zich laten wachten?

Het is jammer dat de aandacht voor een van de merkwaardigste Vlaamse schrijvers niet groter is. Het is ook opmerkelijk, omdat Vlaanderen maar weinig schrijvers telt die zo consequent hun levensdoel hebben gemaakt van het onderzoek naar de voorwaarden van het moderne schrijven. Willy Roggeman is een andere notoire uitzondering. Zelf maakte Robberechts zich niet veel illusies over het bereik van zijn werk. In 1982 zegt hij in een interview: ‘Ik denk dat het gewoon zo is dat er in Vlaanderen niet veel meer dan een 60-tal mensen geïnteresseerd zijn in de produktiewijze van een moderne tekst.’ Robberechts zei dat naar aanleiding van het aantal abonnees van zijn tijdSCHRIFT. Hij spreekt van ‘een kleine openbaarheid’ die schril afsteekt bij de ‘grote openbaarheid’ die alleen maar te bereiken is via de massamedia en waarvoor alleen het kanaal en het aantal ontvangers van belang is en niet de kwaliteit van het bericht.

Om dit laatste was het Robberechts uiteraard te doen. Deze kwaliteit was optimaal in de schriftelijke communicatie. Het Dagboek ’68-’69 opent met een niet mis te verstane positiebepaling: ‘Een schrijver is iemand die schrijft. (…) Wie van een schrijver meer verwacht dan geschriften is een valsspeler. Een schrijver mag als schrijver niet worden bekeken, beluisterd, besnuffeld, betast, belikt – alleen gelezen. (…) Is een schrijver niet bij uitstek de mens die zich niet moet vertonen?’ De schrijver leeft alleen in zijn geschriften en voor de rest is hij ‘een onbekende, een eerste de beste, een doffe man van de straat.’

De aanwezigheid van de schrijver

Wie na deze intro verwacht het dagboek te lezen van een teruggetrokken schrijver die zich uitsluitend op zijn eigen schrijven en op de geschriften van anderen concentreert, komt bedrogen uit. Precies in deze jaren is Robberechts actief betrokken bij heel wat literaire initiatieven en discussies, bij allerhande werkgroepen (onder andere over seksuologie), bij de studentenbezetting van de Gentse Universiteit, enzovoorts. Robberechts ontmoet, belt of schrijft bijna dagelijks bevriende auteurs en intellectuelen. Het gaat hier niet om de gemediatiseerde ‘grote openbaarheid’, maar toch om een openbaarheid die de schriftelijke communicatie met een handvol lezers ver overstijgt. Het is geen makkelijke positie voor Robberechts. Dat maakt bijna iedere pagina van het dagboek duidelijk: ‘Blijkbaar gaat elk van mijn publieke verbale uitingen met een erge stress gepaard.’ Hij houdt er vaak een kater aan over: ‘En nu weerom de vragen: heb ik niet te veel gepraat? Heb ik me niet onmogelijk gemaakt als goedkoop betweterige buitenstaander.’

Robberechts zit rampzalig in de knoop met de betekenis van de fysieke aanwezigheid van de schrijver. Tegelijk is hij er zich van bewust dat door de druk van de sociale omgang ook de afzondering van de schrijver verkeerd begrepen kan worden als een ‘geheimzinnige uitzondering’. Tegen dat soort literaire romantiek verzet hij zich bijna visceraal: ‘Een schrijver hoeft niets meer te zijn dan een gezagloze medemens wiens deskundigheid-op-de-duur hem net zo eerbiedwaardig maakt als elke vakman want anders blijft hij een hinderpaal voor de creativiteit van alle anderen.’ Dit staat niet in het dagboek, maar in een interview uit 1969. In het dagboek verwoordt hij het zo: ‘Het was beter helemaal niet te verschijnen dan als een eerbiedwaardige schrijver, maar beter dan afwezig te blijven was het te verschijnen als een medemens.’ Het is een oplossing die hem op geen enkel ogenblik bevredigt. Het beroep dat anderen op hem doen maakt hem onrustig, maar tegelijk voelt hij de verleiding van het menselijke contact. Die spanning verwoordt hij heel lucide: ‘De crisis van nu is heel eenvoudig. Voor het eerst in je leven ga je meetellen als de mens die je bent (want het schrijverschap is hun toch maar een aanleiding, een voorwendsel). Dit betekent dat het schrijven niet meer de enige mogelijkheid is om je te vertonen. Niet verwonderlijk dat je daarmee wat de kluts kwijtraakt, dat je bv. elke namiddag de neiging hebt om die nieuwe bekenden op te bellen (er is altijd wel wat om te bespreken). De geloofsdaad nu bestaat hierin, dat je weigert volledig in die medemenselijkheid op te gaan, dat je aan het schrijven vasthoudt als aan een onvervangbare functie.’

Engagement

Eind jaren zestig van de vorige eeuw is de periode bij uitstek van het ‘maatschappelijke engagement’, ook van de intellectueel en de kunstenaar, de periode van ‘schrijven of schieten’, zoals de titel luidt van een interviewboek van Fernand Auwera met schrijvers uit Vlaanderen en Nederland. ‘Interessant, maar ergerlijk oppervlakkig’, zo evalueert Robberechts dit boek. Voor Robberechts ligt het duidelijk toch allemaal complexer. Het is met de taal dat de schrijver bezig moet zijn, met haar ideologische bepaaldheid op alle niveaus en met haar mogelijkheden om daar uit te breken. De schrijver moet zijn lezers opvoeden tot linguïstische weerbaarheid. Zo schrijft hij over zijn aanwezigheid in de werkgroep seksuologie: ‘waar ik me nuttig voel, al is het maar i.v.m. “het op punt stellen van de seksuele en seksuologische terminologie”’.

De taal als instrument van de ideologie én als instrument van het kritische bewustzijn is het permanente object van Robberechts’ onderzoek. Maar de wereld dringt zich in al zijn facetten op: ‘Niet alleen ben je sinds ’68 door de enkele vrienden overweldigd: de buitenwereld heeft zich in je huis opgedrongen, door je vrienden, maar ook door de massamedia – tv, radio, pers.’ De buitenwereld dringt binnen, zij het vaak in korte en terloopse opmerkingen. Zo schrijft Robberechts op 26 februari ’69: ‘Maar gister heeft een zeventienjarige Tsjech door zelfverbranding zelfmoord gepleegd. En ik leef zo maar.’ Het gaat hier om Jan Zajic, die zich in navolging van Jan Palach als protest tegen de Russische invasie in Tsjechoslowakije in brand stak. De opmerking staat er zonder verder commentaar. In het interview met Auwera zegt Robberechts: ‘Men kan me verwijten dat politieke of sociale bekommernissen mijn werk in wippen en er zo weer uit zijn, maar men kan het ook anders zien: als de grondlaag die regelmatig aan de oppervlakte komt, de achtergrond waarop mijn leven zich afspeelt.’

Bewust leven

Robberechts’ dagboek is nuchter en totaal onromantisch. Geen uitgebreide gevoelbeschrijvingen. Geen dagelijkse afdaling in de krochten van de ziel. Geen metaforische omcirkelingen van het ik. Geen streven om de wereld vanuit een uitzonderlijk perspectief op een originele manier te beschrijven: ‘De waarde van de literatuur moet hierin liggen: dat ze een bewuste beschrijving kan geven van een bewust leven.’ Geen geringe opdracht en bij momenten slaat de schrik bij Robberechts toe: ‘Men zou het boek willen schrijven dat werkelijkheidsgetrouw continu gedrukt kan worden, zonder alinea’s, zonder cursiveringen of andere lettertekens. Maar is een dergelijk leven wel denkbaar.’

Merkwaardig genoeg staat er geen vraagteken achter deze laatste zin. Het ultieme verlangen om taal te worden. Ook dan overvalt Robberechts de twijfel: ‘stel nu eens dat de gelijkenis tussen jouw schrijven en alle militaire ondernemingen zoals verkenning, veldtocht, belegering veel meer was dan metaforisch? Dat je schrijven fundamenteel autoritair was? Dat een mensenleven niet bestemd was om angstvallig gestructureerd te worden, maar om lijdzaam, zalig te worden beleefd?’ Robberechts wijst die houding echter onmiddellijk af als ideologisch: ‘Men moet eerst weten door wie men “geleefd wordt” wanneer men zich laat leven, in wiens kaarten men nu speelt wanneer men zich lijdzaam naar het “toeval” van het leven voegt.’ Enkele pagina’s verder heeft hij het over een levensschema waarin de tijd gelijkelijk zou verdeeld worden over 1. communicatie en informatie, 2. bezinning, 3. praxis. Het verlangen naar taal is het verlangen naar structuur.

Wanneer je als lezer het netwerk van preoccupaties, observaties en obsessies, hoe minimaal verwoord ook, op het spoor komt, wordt Robberechts dagboek zelfs spannend en gelaagd. Er is zoals gezegd de maatschappelijke actualiteit van het bewogen einde van de jaren zestig. Er zijn de familiale gebeurtenissen (ziektes, bezorgdheden, frustraties) die summier vermeld worden. Er zijn de ontmoetingen met literaire vrienden. Een enkele keer is Robberechts zeer expliciet in zijn oordeel: ‘verrast door Raes’ scherpzinnigheid, ik hield hem meer voor een benevelde vitalist. Jan Christiaens: Gilliamsachtig gedistingeerd. Mark Andries: iets te beaat, zeemzoet, niet al te scherpzinnig, maar wel vol goede wil. Ik vrees wel dat W.M.Roggeman een fluim is; wellicht door journalisme geperverteerd?’ Ook op Weverbergh, met wie hij veel contact heeft, geeft Robberechts meer dan eens scherp commentaar. Er zijn de vele literaire verwijzingen en citaten, ook in het Frans en Engels, die samen met de reflecties over het schrijven en de sociale positie van de auteur het kloppende hart van het dagboek zijn. In die jaren werkt Robberechts aan wat wellicht zijn bekendste roman is geworden: Praag Schrijven. Hij probeert in zijn dagboek fragmenten uit die later in deze roman terechtkomen. Ook brieven en essays probeert hij uit. Het dagboek is een linguïstisch laboratorium.

Oude onrust

En toch heb je als lezer vaak het gevoel dat het om heel andere dingen gaat. Zo zijn er de vele, soms terloopse, opmerkingen over pornografie en seksuele fantasieën, vooral over ‘partouses’. Maar ook hier krijgt de lezer geen of weinig pikante details: ‘Tv. Hevige hartkloppingen bij het kijken naar Marie Lafôret (Franse zangeres en actrice – EJ). Waarom? Omdat ze knap is, en omdat ik meen te weten dat ze aan partouses meedoet. En niets meer? Welnee, niets meer. Een reeds zo heel oude onrust.’ Robberechts is op zoek naar een ‘nieuwe seksualiteit’ voorbij het taboe, maar wordt vooral gekweld door de ‘oude’. Je krijgt soms het gevoel dat het deze seksuele onrust is die het dagboek draagt en stuurt. Dat geeft het boek in elk geval een grote authenticiteit. Maar ook hier wordt voortdurend de taal verrekend, zoals blijkt uit deze aantekening: ‘Johanna Fortuin in De Groene van deze week: “Is de ene vorm (van communicatie) geblokkeerd, dan via een andere. Uit een onderzoek onder buitenlandse studenten (A.M.L. Rogier in Meisjes in puberteit en adolescentie) bleek dat zolang zij de taal van het gastland niet spraken, zij frequent seksueel contact zochten. Met het leren van de taal, waardoor meer en genuanceerder vormen van contact mogelijk werden, verdween deze tendens…”’

Zoals vaak laat Robberechts het citaat onbecommentarieerd. Het zegt misschien veel over een onderliggende spanning in het dagboek (en in Robberechts’ leven): de kloof tussen de gesofisticeerde literaire communicatie en het verlangen naar (of de angst voor) woordeloze lichamelijke communicatie? Schrijven of vrijen?

Links

het balanseer, Aalst, 2010
ISBN 978 90 79202 06 5
256p.
Bestellen: clk.tradedoubler.com/click?a=1724103&p=67859&g=17297694&epi=1001004007798185 p.

Geplaatst op 26/04/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.