Proza, Recensies

Tijd om vooruit te kijken

Oude meesters

Joost de Vries

Het is een vermoeiend sociaal verschijnsel: iemand in het gezelschap maakt ostentatief een foute grap (die niet grappig is), kijkt vervolgens met kwajongensogen om zich heen – wie hapt? – en gaat uiteindelijk gefrustreerd het slachtoffer van de politieke correctheid uithangen. Want uiteraard heeft niemand gelachen en was de provocatie te zelfgenoegzaam om tot nadenken te stemmen. De grappenmaker had deze uitkomst perfect voorzien, het was hem om de frustratie achteraf te doen. De volgende passages uit Oude meesters, de nieuwe roman van Joost de Vries (1983), vind ik om dezelfde reden vermoeiend – ik wil ze citeren voor ik verder ga:

Hij had een oprecht heimwee naar het naïeve oriëntalisme van de negentiende eeuw, hij was vreselijk, hij was een oude draak, Edward Said en Gloria Wekker zouden hem haten.

Waar kon je allemaal boos op zijn? […] Op mannen dus. Anders liepen hier niet alleen maar vrouwen. Ze waren boos op blanke, heteroseksuele mannen – mannen zoals hij, vrouwen onderdrukkende, white privilege botvierende, status quo handhavende, Glazen Plafond oppoetsende, elkaar de hand boven het hoofd houdende, op groot wild jagende, rood vlees etende, diep vanbinnen allemaal potentieel verkrachtende mannen.

Toen de vierde het had over haar ‘diepe interesse’ voor ‘de weggestopte minderheden’ had hij het niet meer kunnen houden: ‘Christus, waarom wil niemand toch over meerderheden schrijven? Daar zijn er echt veel meer van.’

Vijftig jaar lang hadden mannen haar dingen uitgelegd en het enige wat zij overal mocht zeggen was: ‘Dat is werk’lijk zeer interessant.’

Rebecca Solnit, waar was je al die jaren?!

Mijn spontane reactie bij deze passages is ergernis; zulke hatelijkheden vind ik kinderachtig en weinig productief. Ik lees ze als provocaties van een progressieve minderheid in de Nederlandse samenleving en in dat opzicht vind ik ze politiek reactionair, aangezien ze de rechts-populistische mythe bevestigen dat die samenleving gedomineerd wordt door links. Ik lees ze daarnaast als symptoom van ideologische gespletenheid, alsof De Vries in zijn literaire werk de behoefte voelt om de identiteitspolitiek te bespotten waarvan hij de legitimiteit ook weer niet zou willen ontkennen en die hij als redacteur van De Groene Amsterdammer institutioneel zelf mede vertegenwoordigt. Waarom? Hoe diep is je weerstand tegen het activisme van etnische minderheden en feministen als je – liever dan je gewoon afzijdig te houden – de retoriek van de tegenstanders onder het mom van satire juist weer bekrachtigt?

Maar misschien moet ik een andere leeswijze overwegen. Misschien confronteert De Vries mij door deze schimpscheuten met mijn eigen morele en politieke grenzen en draagt zijn werk zo bij aan het verhelderen van die grenzen. Ik weet het niet. Het gevoel bekruipt me dat Oude meesters een onbehagen uitdrukt – en bij mij oproept – dat geen louterend inzicht mogelijk maakt. Zowel het onbehagen dat ik in het boek proef als het onbehagen dat het bij me teweegbrengt, behoort wellicht tot de categorie emoties die Sianne Ngai in haar gelijknamige studie ugly feelings noemt: negatieve gevoelens die geen behaaglijke ontlading of catharsis toelaten, ‘offering no satisfactions of virtue […] nor any therapeutic or purifying release’. En misschien schuilt daarin dan weer de kracht van dit boek, dat het me irriteert, vermoeit maar niet loslaat en me zelfs in zijn ironische wendingen geen behaaglijke positie biedt om me ertoe te verhouden. Het is een leeservaring die me aan W.F. Hermans doet denken: Oude meesters lijkt me een soort Nooit meer slapen (1966) van deze tijd.

Zo kom ik terug bij mijn eerste reactie, maar dan genuanceerder. Niettemin overschaduwt de – voor mijn gevoel – rancuneuze humor de literaire kwaliteit van deze roman. De Vries haalt er zichzelf als auteur mee omlaag. Hij holt er de thematiek van zijn boek mee uit: als je zo je punt moet maken, wek je vooral de indruk dat je helemaal geen punt hebt. Omdat ik denk dat Oude meesters wél een punt maakt, had ik ze graag willen verwijderen, genadig schrappen zoals een goede redacteur doet.

Fantasie

Op het technische vlak toont Oude meesters dat De Vries als romanschrijver gegroeid is. De narratieve constructie is consistenter dan in zijn eerdere werk en de vertelwijze schakelt behendig tussen de verhaallijnen en perspectieven van beide protagonisten, en tussen meer contemplatieve en meer op actie en suspense gerichte passages. Op de sterkere momenten – bijvoorbeeld in de evocatie van het historische centrum van Valletta in de openingsscène – weet de auteur een zweem van de grandeur op te roepen waarnaar zijn personages zo hard verlangen.

Net als De Vries’ vorige roman De republiek (2014) is Oude meesters een roman over fantasie en het verlangen om uit die fantasie te treden. In Oude meesters ensceneert De Vries een conservatieve fantasie, die in de eerste plaats een fantasie van mannelijkheid is, van een reactionaire en achterhaalde mannelijke genderrol. Het is een backlash-fantasie van grootsheid, status en soevereiniteit die vandaag enkel nog op het verleden kan worden geprojecteerd, omdat ze in onze samenleving geen toekomst heeft.

Die fantasie speelt op twee niveaus: niet alleen hebben de personages fantasiebeelden, hun verhaallijnen verbeelden evengoed fantasieën. De overkoepelende fantasie is die van de broederstrijd: de geschiedenis van de wereld verteld als episch conflict tussen mannen, die hun mannelijke solidariteit vormgeven via de sociale relatie die ze het beste kennen, namelijk de strijd.

De levensloop van protagonist Edmund van Zeeland is een hedendaagse enscenering van de klassieke rijkdomsfantasie: dankzij een nauwelijks gemotiveerd handigheidje bezit hij een aandeel in een succesvolle internettoepassing. Aan zijn vermogen ontleent hij roem, privileges en vrijheden. Zo koopt hij zich een rolletje in een televisieserie – waaraan zijn schoonzus Sarie meewerkt – door een deel van de productie te financieren. Het verhaalverloop toont het failliet van die fantasie, wanneer door Edmunds bemoeizucht de steracteur verdrinkt, de opnames mislukken en Saries reputatie wordt gekelderd. Aan het einde van de roman confronteert Sarie hem met zijn narcisme: ‘Jij stond op het podium en wilde dat ik naar je keek. […] Je weet maar één ding: jezelf’.

Tegenover de rijkdomsfantasie van Edmund staat de uitverkoren zoonfantasie van broer Sieger. Als politiek journalist bij een krant is hij voorbestemd om de zojuist overleden sterjournalist W.H. Verdelius op te volgen en om exclusief het verhaal op te tekenen van een andere Grote Man, de miljardair en vermeende Russische dissident Anton Borisov. Ook die fantasie wordt lek geprikt wanneer de vaderfiguur Verdelius vanwege zijn dubieuze relaties met het Russische regime van zijn voetstuk valt. En hoewel Sieger alsnog beroemd wordt met zijn reportage over Borisov, heeft hij zijn succes meer aan geluk dan aan kunde te danken. Terwijl hij zichzelf zowel ‘de spin’ als ‘het web’ waant, is hij een hulpeloze pion in een politiek spel dat hij beheerst noch begrijpt.

Edmunds persoonlijke fantasiewereld speelt zich goeddeels in het verleden af. Hij ziet deze fantasie belichaamd in het Rijksmuseum, waar de grootsheid van het imperiale verleden als museale mythe wordt geconstrueerd. Meer dan een embleem van VOC-verering is Michiel de Ruyter voor Edmund een model van heldendom dat vandaag niet meer bereikbaar is: ‘je kon geen levende Nederlander verzinnen die over vierhonderd jaar zo’n zaal zou verdienen. Het was een grandeur die simpelweg niet meer bestond.’ Deze gedachte is interessanter dan de provocerende keuze voor De Ruyter als model suggereert. Ze wijst namelijk op een failliet van de verbeeldingskracht: Edmund kan zich niet voorstellen dat je vandaag iets zou kunnen doen wat in de toekomst als historisch zal worden gememoreerd.

Het ligt voor de hand om Edmunds wereldbeeld als een reactionaire fantasie te duiden. Deze interpretatie wordt in de roman geanticipeerd en verworpen, bij monde van de vrouw van Anton Borisov, die in de veronderstelling leeft dat haar man bij een aanslag in Berlijn is omgekomen. ‘Mijn man hield van ouderwetse normen en waarden. […] Hij hield van discipline, van dikke boeken, van hard werken. Hij vond dat je niet alles kon relativeren. Maar hij verheerlijkte het verleden niet.’ En wellicht is het ook zo dat Oude meesters het verleden niet als verleden verheerlijkt, maar veeleer als verloren mogelijkheid in het heden en de toekomst.

De uitspraak van de weduwe lijkt de essayist Joost de Vries uit het hart gegrepen. Ze is verwant aan het wereldbeeld dat De Vries in zijn essay ‘Huisgenoten’ met instemming toeschrijft aan James Salter: ‘In de westerse wereld, van de klassieke Oudheid tot in de 21ste eeuw, weet je heus wel welke waarden onaantastbaar zijn.’ In een interview met Sieger presenteert het personage Borisov zichzelf als ‘het kwade geweten van een cultuur die intellectuele arbeid heeft verruild voor het gemakzuchtige vermaak van bewegend beeld’. Daarin resoneert dan weer De Vries’ ‘pleidooi voor pretentie’, waarmee de auteur zich verzet tegen het anti-intellectualisme en de verheerlijking van oppervlakkigheid en nonchalance die hij in de cultuur waarneemt.

Het personage Borisov gaat echter een stapje verder. De kritiek op het koloniale verleden zou verhullen dat we het verleden eigenlijk hoger achten dan het heden. ‘We voelen ons altijd schuldig naar het verleden toe. Daarom zijn we er zo boos op. […] [U]iteindelijk weten we dat het verleden moreel superieur aan ons is. Diep vanbinnen weten we het.’ De attributie van emoties in deze redenering is opvallend: als ultieme belichaming van wit en mannelijk privilege schrijft Borisov de boosheid toe aan de postkoloniale en feministische kritiek op het verleden. Bovendien keert hij het schuldgevoel om: we voelen ons niet schuldig over het verleden, maar tegenover het verleden – we voelen ons schuldig over het heden.

Kortom: Borisov keert het beeld van de angry white man, die boos is omdat hij vereenzelvigd wordt met historisch onrecht, helemaal binnenstebuiten. En in deze ideologische omkering wordt Borisov impliciet bijgetreden door Sieger, wiens minachtende perspectief op ‘een vrouwendemonstratie’ pagina’s lang wordt uitgemeten: ‘Waar kon je allemaal boos op zijn’ et cetera. Deze demonstratie in Berlijn wordt gespiegeld door een demonstratie in Donetsk, waarvan Sieger andermaal getuige is. Het privilege dat die eerste protestactie hem toedicht, blijkt op die tweede weinig indruk te maken. ‘Ik ben een man, ik ben relatief rijk en behoorlijk blank, ik ben hetero, ik ben hoogopgeleid’, aldus Sieger, en toch slaan Oost-Oekraïense betogers hem het ziekenhuis in. Wat nou, privilege?, lijkt de spiegelscène uit te drukken, alsof de ‘boosheid’ van de Berlijnse vrouwen het enige echte privilege is.

Privilege

 

De gemene deler in de verbeelde fantasieën – zoveel is ondertussen wellicht duidelijk – is mannelijkheid. Edmund fantaseert over de wereld van Columbus, want ‘toen was het nog mogelijk als man eropuit te trekken en een rivier te temmen’. Enkele regels later heet het ‘onvergeeflijk dat hij niet in de negentiende eeuw was geboren’ – om de historische specificiteit is het hem blijkbaar niet te doen. Hoewel Sieger zich minder door historische decors omgeven weet, spiegelt hij zich evengoed aan machtige, geprivilegieerde mannen uit het verleden. Een man zoals W.H. Verdelius – ‘(e)en relict uit betere tijden’ – die de hoogste kringen frequenteerde en op zijn uitvaart ‘als monument’ in de geschiedenisboeken wordt bijgeschreven. Of zoals de jongen ‘uit een wereld van ouderwetse privileges’ die hij geportretteerd ziet op een schilderij van Rembrandt van Rijn. Omdat hij in de veronderstelling verkeert dat zulke privileges niet langer bestaan, stelt hij zich deze machtsstructuren voor als karaktereigenschappen die hij zelf meent te bezitten: ‘Het had met soevereiniteit te maken’.

Dat Edmund en Sieger hun fantasie van mannelijkheid op het verleden projecteren, suggereert dat ze niet langer onbekommerd in de toekomst van het patriarchaat geloven. Oude meesters verbeeldt hun politieke depressie: hun verbeelding verraadt bovenal hun angst voor de crisis van het patriarchaat. Hoewel ze deze machtsstructuur niet meer kunnen rechtvaardigen, hadden ze heimelijk gehoopt er nog de vruchten van te plukken. Omdat ze zich geen alternatief kunnen voorstellen, trachten ze in een laatste stuiptrekking van het verleden hun fantasie tot het uiterste te beleven. Om dan tot het finale inzicht in de steriliteit en schadelijkheid van die fantasie te komen. Of niet?

In literaire termen geformuleerd: Oude meesters verbeeldt de depressie van de jonge mannelijke schrijver die de Grote Drie ambieert maar beseft dat dit instituut zijn legitimiteit heeft verloren. Zoals in Clausewitz (2010) en De republiek staat in deze nieuwe roman de verering van een verdwenen vaderfiguur centraal, in dit geval de overleden journalist W.H. Verdelius. Zijn jongere collega Sieger vindt in Verdelius’ nalatenschap ‘iets wat leek op het eerste hoofdstuk van een roman’. De typering van dit proza laat weinig aan de verbeelding over: ‘Gezwollen mannenproza. Iedereen wil iemand anders zijn, iedereen wil in een andere tijd leven. Diep in zijn hart wilde W.H. Verdelius eigenlijk H.K.V. Mulisch zijn.’

Het zal wellicht duidelijk zijn dat met ‘iedereen’ een bepaald slag mannen wordt bedoeld, en met ‘een andere tijd’ een verleden waarin een man nog een mythe kon worden. Met een term van Jacques Derrida zou je de fantasiewereld van Oude meesters een travail du deuil kunnen noemen, rouwarbeid – niet om het verlies van het moderne vooruitgangsgeloof, zoals bij Derrida, maar om het verloren geloof in een wereld waarin Grote Mannen ‘tenminste nog een zaaltje in het Rijksmuseum’ verdienden (zoals Sieger aan het einde van de roman verzucht over de broers De Witt). Die rouwarbeid wordt zelfbewust geëtaleerd – en de kleine man achter de grote mythe Verdelius zorgvuldig gefileerd – maar de ironie van een woord als ‘gezwollen’ klinkt wrang en geforceerd.

Misschien is dit wel de meest hardnekkige fantasie, die alle andere ondersteunt: de illusie dat het patriarchaat daadwerkelijk verdwenen is. Een kleine verschuiving kan niettemin worden beleefd als een eindtijd. In de woorden van Michael Kimmel in Angry white men (2013): ‘When you’ve commanded 100 percent of the oxygen, I guess having your share reduced to three-fourths must make you feel like you’re suffocating’. Mannen in ingebeelde ademnood, zo zou je Edmund en Sieger kunnen noemen.

De stem die De Vries in Oude meesters laat horen is een mannelijke stem die zijn absolute spreekrecht heeft verloren, die dat verlies erkent maar nog niet kan nemen. De oeverloze en soms misplaatste referenties aan het debat over privilege – wie heeft het recht (of niet) om wiens en welk verhaal te vertellen? – registreren de (grote) schok van de (kleine) verschuiving. De Vries ensceneert de privilege-discussie in een gesprek op de set van een populaire televisieserie, waarin Edmund zich een gastrol koopt. Bijvoorbeeld: ‘En jij denkt dat jij de juiste persoon bent om het verhaal van een inheemse groep te vertellen waarop door Europeanen een massale genocide is gepleegd?’

Sieger is zich dan weer erg bewust van zijn ‘Eerste Wereld Privilege dat je als Nederlander elk land ter wereld binnen kon gaan’. Toch snapt hij niet hoe zijn privilege doorwerkt in de manier waarop hij kijkt naar zijn gekleurde, vrouwelijke collega Padma. Hij pretendeert eerst kleurenblind te zijn – ‘En toch bleef hij het moeilijk vinden haar huidskleur te erkennen’ – en vervolgens werpt hij een geseksualiseerde blik op ‘haar (platte, strakke, niet naar kijken, Sieger) buik’. Deze grote mate van explicitering suggereert dat het voor de auteur belangrijk is om het allemaal een keer kwijt te kunnen. En misschien dienen romans daar soms ook wel voor.

Backlash

 

De crisis van de jonge witte man: het is een penibele problematiek, waarmee een schrijver zich in progressieve kringen wellicht niet populair maakt en die vanuit het perspectief van degenen die er niet door worden getroffen – allen die geen jonge witte mannen zijn – als een onverantwoorde luxe kan worden aangemerkt. Aangezien ikzelf wél dit demografische profiel heb, wil ik me echter niet al te vlot van deze thematiek distantiëren. Dit is een relevant cultuurhistorisch verhaal, dat verteld mag worden. Voor een goed begrip van mannelijke backlash is het wellicht ook belangrijk dat het wordt gehoord.

Er schuilt bovendien een zweem van oprechtheid in Oude meesters. Zoals Sarie in een gesprek met Edmund opmerkt: ‘Wanneer je je wereldbeeld laat zien, je emotionele bereik, de vorm van je fantasieën, dan geef je je bloot.’ Dat De Vries in deze roman geregeld wild om zich heen slaat, versterkt de indruk dat hij zich kwetsbaar opstelt. Iets soortgelijks denkt Edmund over steracteur Henrik, wanneer die (extra) denigrerend over vrouwen praat: ‘Het gekke was dan Henrik zenuwachtiger was dan hij, je merkte het aan zijn ongebruikelijke cynisme’. Vervolgens bedenkt Edmund dat zijn vlucht uit het heden een teken van zwakte is: het verleden maakt ‘alles relatief’ maar het heden dwingt je ‘je aan andere personen te binden’. Die zweem van oprechtheid wil ik niet bij voorbaat als cynisme wegzetten. Alleen gaat De Vries te gretig op in zijn reactionaire fantasie.

Als kersverse columnist voor Siegers krant fantaseert Edmund over de mensen die hij in zijn omgeving ziet. Een vrouw van rond de veertig schrijft hij een verveelde blik toe die ‘er het gevolg van moest zijn dat ze sinds haar veertiende bewust elke man in haar omgeving het gevoel gaf dat hij haar tekortdeed’. Bij de man in haar gezelschap stelt hij zich ‘tientallen aidsbegrafenissen’ voor, waarna hij zichzelf op de borst klopt: ‘Wat een megasubtiele manier om iemand voor homo uit te maken’. In deze passage – die perfect in het rijtje citaten hierboven past – overschat de auteur zijn eigen gevoel voor humor. De auteur geniet te veel van zijn eigen vondsten om met zulke gemakzuchtige hatelijkheden zijn personage daadwerkelijk te kijk te zetten.

De vervolggrap is iets gesofisticeerder. Edmund corrigeert niet het woord ‘aidsbegrafenissen’ maar ‘kalend’, want ‘de ene man die de andere verweet kaal te worden, dit was precair gebied’. Pas enkele pagina’s verder wordt duidelijk waarom zoiets precair is: de kaalheid raakt namelijk aan de rivaliteit tussen Edmund en diens broer Sieger, die blijkbaar kalend is. In zijn fantasie koppelt Edmund homoseksualiteit aan kaalheid – later gaat het ook nog uitvoerig over baardgroei – en stelt hij zich zijn broer als homoseksueel voor. Deze imaginaire verschuiving drukt overtuigender Edmunds heteronormatieve waardenpatroon uit dan zijn opzichtig homofobe kwinkslag. Als dit alles ironisch bedoeld is, dan is het mijns inziens niet grappig.

Bij een volgende vrouw, die naderhand Sarie blijkt te zijn, schuift zijn fantasie in het juiste spoor: bij haar stelt hij zich in de eerste plaats een kledingstijl voor – ‘Heel erg interbellum, vond Edmund, heel erg koloniaal’ – vervolgens een man, een minnaar en een vader, allen hoofdrolspelers in een Brits koloniaal verleden. Dit is waar Edmund heen wil: hij beschouwt zichzelf als een man die in de verkeerde tijd is geboren, een historicus die ‘het verleden niet [wil] bestuderen’, maar ‘erin [wil] wonen’.

Met het verleden bedoelt hij de fantasie van aristocratische grandeur en verfijning. Op dit punt herneemt De Vries het betoog van het eerder in Das Magazin en Vechtmemoires (2014) gepubliceerde verhaal ‘Realpolitik’. De provocatie is onderhand behoorlijk vermoeiend geworden: ‘wie gaat die landerijen onderhouden als er vrijheid is, wie gaat dat marmer nog poetsen als de democratie is gearriveerd?’ Of later, in een gesprek met Sarie: ‘Ik sta intuïtief aan de kant van het grootgrondbezit, aan de kant van de mensen met een plooi in hun broek, aan de kant van de status-quo’.

Vermoeiend aan deze passages vind ik ook de disclaimers waarmee ze gepaard gaan: ‘Hij wist dat hij veel te hoogopgeleid was om dat soort dingen te denken’. Ze bevestigen in mijn leeservaring de indruk van holle provocatie, maar in een meer welwillende lezing kunnen ze evengoed worden opgevat als inherent onderdeel van het politieke onbehagen dat deze roman uitdrukt. Volgens Sianne Ngai horen schuldbewuste reflecties bij ugly feelings, omdat degene die deze emoties ervaart heimelijk weet dat hij of zij ze niet zou mogen ervaren: ‘the morally degraded and seemingly unjustifiable status of these feelings tends to produce an unpleasurable feeling about the feelings’. En het onbehagen dat het personage voelt over zijn eigen onbehagen wordt nogmaals verdubbeld in mijn onbehagen tijdens het lezen.

Ik probeer mezelf eraan te herinneren dat Edmund een personage is, een fictionele constructie, een spreekbuis van ideeën, die aan het einde van de roman door Sarie (eindelijk) op zijn plaats zal worden gezet als de narcist en seksist die hij is. Voor Edmund is Sarie in de eerste plaats een stoorzender in zijn mannelijke fantasiewereld. Ze is ‘gewoon weer een vrouw zoals alle andere’, die hij liever als ‘Lady Carnarvon’ zou zien. Ze is, bovenal, de vrouw (of ex) van zijn broer en dus louter een pion in hun homosociale machtsstrijd; als zodanig verliest ze elke vorm van menselijkheid, ze verliest zelfs de status van seksueel object: ‘het lukte nog niet haar te zien als een vrouw, ze was nu uitsluitend nog “Siegers vrouw”, iets wat elke esthetische overweging in de weg zat’. Om het af te maken: zodra ze (in Edmunds ogen) minder boos wordt, ‘leek [ze] vrouwelijker’.

Het lijkt bijna een trend in hedendaagse romans van mannelijke Nederlandse auteurs: je moet door dikke lagen van zogezegd ironische misogynie zwoegen om uiteindelijk te komen tot het punt dat de auteur vermoedelijk wil maken. (Ik denk met name aan De laatste oorlog (2016) van Daan Heerma van Voss, een roman waaraan Oude meesters verwant is.) Sieger is op dit punt zijn broers gelijke, hoewel hij zich verschuilt achter de blik van zijn vrouw Sarie. De weduwe van zijn overleden collega Verdelius bekijkt Sieger ‘met haar [Saries] ogen’, wat zijn blik dient te rechtvaardigen: ‘deze vrouw, haar gezonde bruine huid, haar casual paardenstaart, hoe lekker vol ze zat in haar stevige zwarte jurk. Zij werd in al haar behoeftes voorzien’. (De vrouwen van Grote Mannen vervullen deze rol wel vaker: de echtgenote van Grote Rus Borisov, vraagt aan Siegers collega Padma: ‘Mag ik zeggen dat ik je echt ongelooflijk mooi vind?’. En: ‘Ja, maar waar kom je écht vandaan?’ De boodschap: kijk eens wat een man vandaag niet meer zou mogen zeggen, maar ik zeg het toch.)

Wanneer Sieger geheel zelfstandig naar vrouwen kijkt, bijvoorbeeld naar zijn collega Mireille Beumer, blijkt hij Sarie echter vlot te overtreffen: ‘Zo smetteloos als ze eruitzag, zo correct, make-up, haar, outfit. Haar ambitie was zo evident.’ Mocht dit portret nog niet denigrerend genoeg zijn: Mireille spreekt hatelijk over ‘[d]ie wijven, met hun kinderen’ maar Sieger weet wel beter: ‘Ergens in haar hart zat een gat zo groot als een babywagen’. En uiteraard bespringt ze, in een andere scène, meteen bij de eerste kennismaking Siegers broer. Ze zegt dat haar ‘carrière […] er voor een groot deel uit bestond oudere mannen het gevoel te geven dat ze gelijk hadden’ en voegt er later op de avond aan toe: ‘Je mag alles met me doen wat je wilt. Al-lesss.’ Edmund, ondertussen, is enkel geïnteresseerd in de machtige, oudere man over wiens overlijden ze spreekt: Verdelius.

Het is me allemaal te lomp, te vervelend, De Vries gaat te gemakkelijk mee in de lompheid die hij laat zien. Ik schaam me bijna dat ik dit zit uit te spellen, maar moet ik het laten passeren, omdát het zo opzichtig is? Omdat de fantasie vervolgens wordt ontmaskerd? Ik ben niet overtuigd. En ik vind het niet grappig.

Legitimiteit

 

Het geheel zou verteerbaarder zijn mocht De Vries een stap verder gaan in het demasqué van zijn reactionaire verbeeldingswereld. Aan het einde lijkt de gekelderde fantasie immers weer te herrijzen. De broers hervinden de solidariteit in hun homosociale strijd en verdelen uiteindelijk de kleine trofeeën van hun mannelijkheid: een kortstondig hoofredacteurschap voor Sieger, ‘het meisje’ voor Edmund. Net als Verdelius’ uitvaart, wordt de uitreiking van een ‘Melkunie Journalistiek Award’ aan Sieger en Padma bijgewoond door het koninklijke huis én Jeroen Krabbé. Heel ironisch, ongetwijfeld. En uiteraard lacht de koningin om Edmunds grapjes.

Sarie maakt een ontluisterende analyse van de infantiele broederstrijd tussen Edmund en Sieger, maar bevestigt vervolgens kritiekloos hun imaginaire zelfbeeld, dat van de soevereine, superieure eenling: ‘jij en Sieger, jullie zijn zulke mooie, sterke, competente jongens, zo slim, zo knap. […] Zo akelig charmant en galant – jullie hebben niemand nodig’. Als toemaatje bevestigt zelfs de koningin dit zelfbeeld: ‘mannen die geen context nodig hebben, aan zichzelf genoeg hebben, zoals grote katten in het regenwoud’. En ook hier geloof ik de ironie niet echt.

Een metafictioneel gesprekje tussen beide broers lijkt het failliet van de fantasie vervolgens te ensceneren als een bewuste strategie. Een van beiden, ik denk Edmund, zegt over het boek dat hij zich verbeeldt te schrijven: ‘Dit is hoe ik het boek zou eindigen: dat hij zichzelf bewust begint te ondermijnen. Hij wil gestraft worden.’ Zo claimt hij de bedriegersfantasie, het impostor syndrome: ‘hij staat aan de top van de maatschappelijke piramide, maar heeft hij er wel recht op?’ En jawel, in de epiloog noteert de verteller droogkomisch dat kort na elkaar Edmunds zoon en echtgenote overlijden.

Je zou dit een laatste gooi naar dominantie kunnen noemen: als de man er zelf voor kiest zijn positie af te staan, behoudt hij de macht over de situatie. Ik kies ervoor om deze vraag naar legitimiteit als een oprechte verzuchting te lezen (ook hier blijkt de verwantschap met De laatste oorlog, waarin de vraag naar legitimiteit eveneens centraal staat). De vraag die Sieger zich stelt bij het wrak van MH17 loopt als een rode draad door de roman: ‘hij zocht legitimiteit, hij wilde zijn aanwezigheid kunnen verantwoorden’. Ook Edmund vraagt zich herhaaldelijk af wat zijn rol, zijn ‘bestaansreden’ is. Het eindeloze opdreunen van weetjes, inclusief expliciteren van de onwetendheid van anderen, laat gedurig dezelfde smeekbede om legitimiteit horen.

Ik denk nochtans dat een boek als Oude meesters niet de meest efficiënte manier is om deze aanwezigheid te verantwoorden. Het is in zijn sterkste passages een zelfbewuste en intelligente verbeelding van mannelijk onbehagen in de hedendaagse Nederlandse literatuur. Maar het is ook een doodlopende weg. De houdbaarheid van reactionaire fantasieën is stilaan voorbij. Het is dringend tijd om vooruit te kijken.

 

Recensie: Oude meesters van Joost De Vries door Sven Vitse

Links

Prometheus, Amsterdam, 2017
ISBN 9789044634303
280p.

Geplaatst op 08/01/2018

Tags: Daan Heerma van Voss, Jacques Derrida, Joost De Vries, Michael Kimmel, Oude meesters, Sianne Ngai, Sven Vitse

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.