Werk geworden

Werk werk werk

Christophe Van Gerrewey

Ik zie mezelf nog zo zitten, eind jaren negentig in een klaslokaal in Drenthe, peinzend over de vraag van mijn leraar economie waarom mensen eigenlijk werken. Dat is een nogal eenvoudig te beantwoorden vraag, lijkt het, mensen werken om geld te verdienen zodat ze in hun levensonderhoud kunnen voorzien. En dat had ik dan ook onmiddellijk naar voren gebracht, maar mevrouw Buiter nam daar geen genoegen mee.

Het echte antwoord, zo hadden economen volgens haar vastgesteld, bestond uit wel acht antwoorden. Acht! Geld verdienen was daar een van, maar er waren echt nog veel meer redenen te bedenken waarom er werd gewerkt. Ik kwam er zo een-twee-drie niet uit. Voor je plezier deed je het niet, want… Ja!, zei Buiter, voor je plezier deed je het wél! Was ik nou helemaal gek geworden? Iets doen wat je leuk vond was toch het leukste wat er was? Om me heen begonnen mensen enthousiast te knikken, alsof ze van iets op de hoogte waren en ik niet. Nou, kom op, ik kon vast nog wel meer dingen verzinnen.

Het lukte niet. Voor mijn geestesoog verscheen de buurman, die zijn dagen vulde met het heen en weer rijden op een tractor en het eindeloos koppelen van koeienuiers aan melktanks. Ik dacht aan die oom over wie men achter zijn rug zei dat hij zo vaak ‘in de baas zijn tijd’ koffie zat te drinken bij een vriend of een familielid in plaats van dat hij ergens aan het loodgieten was, ik dacht aan al die keren dat het gelach aan tafels verstomde zodra iemand iets over zijn werk begon te vertellen. Ik kende wel mensen die met de nodige trots over hun werk spraken, maar ik kende eigenlijk niemand van wie ik die verhalen gelóófde.

Anti-arbeid

Dat was Drenthe. En in Drenthe woonden geen jazzdrummers, filosofen of recensenten Nederlandse literatuur – beroepen waarvan ik misschien toen al zou hebben vermoed dat je het niet alléén voor het geld deed. Of ze woonden er wel, maar ik kende ze niet. Het zou na mijn vertrek uit de schutkleurige provincie nog een hele tijd duren voordat ik iets meer begrip wist op te brengen voor de toewijding waarmee de meeste mensen zich in of op het werk storten, maar werkelijk innig werd de verhouding nooit.

Uit veel boeken die ik de afgelopen decennia las, kan ik geen zin, verhaallijn of idee meer terughalen, maar veel kritische, bijdehante of tartende opmerkingen over het fenomeen werk staan me nog zeer helder voor de geest.

Ik weet nog goed hoe bevrijdend ik de anti-arbeidsstrekking in Albert Cossery’s De luiaards in de vruchtbare vallei (1948; Nederlandse vertaling 1997) vond, of hoezeer de passage in J.J. Voskuils Het bureau (1996-2000) me trof waarin de vrouw van Maarten Koning jammert over hoe zonde het toch wel is dat ze niet langer overdag met z’n tweeën thuis kunnen zijn nu hij de godganse dag op zo’n verschrikkelijk kantoor moest zitten. Of die scène uit Michel Houellebecqs De kaart en het gebied (2010; Nederlandse vertaling 2011), waarin de vader van kunstenaar Jed Martin vertelt hoe hij aanvankelijk zijn beroep van architect idealistisch invulde, maar uiteindelijk toch voor het grote geld was gegaan door natuurgebieden vol te plempen met vakantiehuisjes. De tegen de dood aanhikkende man verachtte zichzelf.

Je schrikt van dit soort stemmen omdat je ze zo weinig tegenkomt. De belangen van het werk worden door tal van partijen behartigd, zeker in een samenleving als de onze. Onze identiteit wordt in grote mate door de factor werk bepaald (hoe vaak vraagt men het kind niet wat het later wil worden, alsof het nog niets is?) en allerlei groeperingen – van bedrijven tot leraren tot feministen tot liberalen tot socialisten – moedigen ons im- en expliciet aan om nu of later toch zo veel mogelijk aan het arbeidsproces deel te nemen.

Er is van alles te halen en te ontwikkelen binnen die muren van de werkgever (als we ‘werk’ voor de gelegenheid even op die manier definiëren, als een betaalde handeling waarvan de inhoud door een ander is bedacht). Niet alleen geld, zoals ik vroeger dacht, maar ook status, ontwikkelingsmogelijkheden, sociale vaardigheden… het werk draagt onmiskenbaar een belofte van beloning in zich.

Ontnuchtering

In de derde roman van Christophe Van Gerrewey (1982) gaat het over de ontnuchtering die op die belofte volgt. In vijf episodes voert hij ons langs evenzoveel mensen die reflecteren op hun bestaan in de wereld van het werk.

Het zijn geen vrolijke verhalen. Ze gaan op het eerste gezicht over werk, maar in de kern draait het om wanhoop – wanhoop over de situatie waar ze zich in vast hebben gedraaid, of, zoals in het geval van de gepensioneerde vader van de verteller, net aan ontkomen zijn.

Het gebrek aan voldoening of afronding-van-iets wordt aangestipt, zoals in het geval van een professor, maar ook de onzekerheid die het agressieve management bij de werknemers van een bedrijf teweegbrengt, het gevoel van zinloosheid dat de schrijver ervaart door gebrek aan literaire belangstelling om hem heen en de concurrentiestrijd binnen de academische wereld komen aan bod.

Zijdelings schrijft Van Gerrewey ook nog eens over hoe technologische ontwikkelingen als de smartphone en de dominantie van internet ons leven verzieken. Nogmaals, erg veel licht is er niet te zien aan het eind van de tunnel.

Dit alles maakt zijn totale tekst wel wat taai en monotoon. We worden verzwolgen door het veelkoppige arbeidsmonster, we got it, maar al die misstanden zouden de lezer waarschijnlijk nog net iets meer aan het hart gaan als de schrijver ze had ingebed in de volledige levens die de personages behalve hun werkzaamheden leiden. Het is werk, werk, werk dat de klok slaat. Niet alleen op het schutblad, maar ook erachter.

De factor tijd

Het dramatisch-psychologische is dus de zwakte van Werk werk werk, zonder dat ik overigens wel zeker weet of Van Gerrewey waarde hecht aan het aanbrengen van zo’n element in een roman. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat hij juist de dominante rol van het werk in ons leven wil benadrukken door het nergens anders over te hebben. Of hij is ervan overtuigd dat mensen – en daarmee zijn personages – er tegenwoordig helemaal geen rijk zielenleven op na houden en het vals is om het er bij te verzinnen.

De grote afwezige in zijn personages, als ik het even zo bombastisch mag noemen, is de factor tijd: een factor die overigens in heel veel andere hedendaagse literatuur ook ontbreekt. Ik bedoel hiermee dat personages nog zelden dragers van tijd zijn, in die zin dat ze niet alleen in het nu beschreven worden, maar dat zich in hun ook af en toe nog een verleden openbaart via bijvoorbeeld de herinnering.

Ik kan het niet hard maken met diagrammen of cijfers, maar ik krijg sterk de indruk dat schrijvers op een of andere manier geen behoefte meer voelen om die tijdsdimensie in hun personages aan te brengen. Terwijl het een belangrijk instrument zou kunnen zijn om een personage meer kleur te geven, met als gevolg dat het personage in kwestie dichter op de huid van de lezer komt te zitten.

In 2015 verscheen van Van Gerreweys hand de essaybundel Over alles en voor iedereen, waarin hij niet alleen een geëngageerde vinnigheid demonstreerde, maar ook liet zien hoe onderlegd hij intellectueel was. Hij leunde af en toe te veel op de theorieën van zijn voorbeelden, maar zijn buitengewone analytische vermogen én zijn kennis van de cultuurkritische en artistieke traditie maakten van zijn essays soms indrukwekkende stukken.

En ook in deze roman spreidt Van Gerrewey zijn inzicht in de beurse plekken van onze cultuur tentoon. Zo gaat het in het slothoofdstuk met de schrijversfiguur Thomas over de dubieuze transformatie die het woonhuis in onze tijd doormaakt na de opkomst van internet: lang was het huis een plek waar gewoond en gewerkt werd (denk aan de boerensamenleving), maar gaandeweg werden ‘huizen, woningen en appartementen’ door de economische structuur in onze maatschappij gevrijwaard ‘van alles wat met werk of arbeid te maken heeft’. Lees: je vertrok ’s ochtends naar je werk en keerde ’s avonds weer terug, waar je je ‘vrije tijd’ doorbracht.

Maar met internet is dat werk nu weer tot onze woonhuizen doorgedrongen (denk hierbij aan uw partner die ’s ochtends of ’s avonds, buiten kantoortijden om, nog even wat mailtjes moet verwerken).

Van Gerrewey heeft de schrijver Thomas weliswaar bewust wat negatief-karikaturaal neergezet, maar dan nog: waar zit de winst van die bereikbaarheid, dat mobiele en daardoor onafrondbare arbeidsproces? Elders wordt de mythe ontmanteld van ‘de kunsten’ als een soort eiland waar het arbeidstechnisch wél goed toeven is, als ene Trice door haar nieuwe baas Jan Fabre wordt gevraagd hoe groot het offer is dat ze voor haar job wil leveren.

In een groezelige, kale en donkere kamer zat ze oog in oog met de kettingrokende kunstenaar. ‘Ben je bereid alles voor mij te doen?’, vroeg hij haar. ‘Als ik om drie uur ’s nachts een pak sigaretten vraag, ga je dat dan halen? Hoe groot is het stuk leven dat je bereid bent op te geven?’

Fuik

Ik had het net over de grote afwezige, maar er is ook een grote aanwezige in Werk werk werk, en dat is die eerder genoemde belofte van het werk. Van Gerreweys personages lopen qua toewijding op hun tandvlees, maar meer dan eens vullen ze hun dagdromen over een beter leven in met ánder werk. En dat is de angstwekkende ondertoon van deze roman: werk is een fuik. We hebben er zo op ingezet, er zijn zoveel partijen die ons die kant op laten kijken, het is zo’n dwingend discours, dat we eigenlijk niet goed meer weten waar er nog meer iets te halen zou kunnen zijn.

Uitgeverij Polis, Antwerpen, 2017
ISBN 9789463102100
234p.

Geplaatst op 10/10/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.